[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 7 september 2010, 08/3185 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 1 mei 2012
Namens appellanten heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2012. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen in de periode van 19 maart 2002 tot en met 20 maart 2007 en vervolgens vanaf 15 juni 2007 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). In de periode van 21 maart 2007 tot en met 14 juni 2007 is aan appellant bijstand verleend naar de norm voor een eenoudergezin.
1.2. Naar aanleiding van een melding van de klantmanager van 22 januari 2008 dat appellant zes auto’s op zijn naam heeft staan, is een onderzoek ingesteld door het Team Handhaving waarbij onder meer de gegevens van de Dienst Wegverkeer (RDW) zijn geraadpleegd. Hieruit is gebleken dat appellant van 15 oktober 2002 tot 23 april 2008 50 kentekens op zijn naam heeft gehad en dat hij de betreffende auto’s merendeels heeft verkocht of geëxporteerd. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 26 mei 2008.
1.3. De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 2 juni 2008 de bijstand van appellanten vanaf 15 oktober 2002 in te trekken, de bijstand met ingang van 2 juni 2008 te beëindigen en de ten onrechte betaalde bijstand over de periode van 15 oktober 2002 tot en met 31 mei 2008 tot een bedrag van € 96.061,36 van appellant en tot een bedrag van € 91.662,30 van appellante terug te vorderen. Aan de besluitvorming is - kort gezegd - ten grondslag gelegd dat appellant, door geen melding te maken van zijn activiteiten in de autohandel en de daaruit ontvangen inkomsten, de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg van die schending, gelet op het feit dat hij geen deugdelijke boekhouding heeft bijgehouden, het recht op bijstand gedurende deze gehele periode niet kan worden vastgesteld.
1.4. Bij beslissing op bezwaar van 18 september 2008 (bestreden besluit) heeft het besluit van 2 juni 2008 gehandhaafd met dien verstande dat de datum van de beëindiging is bepaald op 14 juni 2008.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, voor zover daarbij is bepaald dat de bijstand per 14 juni 2008 wordt beëindigd, het besluit van 2 juni 2008 herroepen voor zover dat betrekking heeft op de beëindiging van de bijstand per 2 juni 2008 en bepaald dat de aangevallen uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het college de bijstand ten onrechte per 14 juni 2008 heeft beëindigd, omdat met ingang van 1 juni 2008 wederom bijstand aan appellanten is toegekend. Ten aanzien van de periode van 15 oktober 2002 tot en met november 2007 heeft appellant doorlopende activiteiten in de autohandel verricht.
Voor de periode van december 2007 tot en met april 2008 heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant een eigen bedrijf is gestart en daarin werkzaam is geweest. Aangezien appellant van deze activiteiten en werkzaamheden geen melding heeft gemaakt en van de daaruit ontvangen inkomsten geen boekhouding heeft bijgehouden, heeft het college terecht geconcludeerd dat het recht op bijstand in deze hele periode niet kan worden vastgesteld. Dat geldt ook voor de periode van mei 2008 tot 1 juni 2008 mede gelet op het feit dat het onderzoek eind mei 2008 is afgerond.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben zich - samengevat - op het standpunt gesteld dat in de periode van 15 oktober 2002 tot en met 30 november 2007 geen sprake was van op geld waardeerbare activiteiten, omdat appellant in deze periode niet in auto’s heeft gehandeld. In deze periode heeft hij slechts auto’s als vriendendienst voor familie en vrienden op zijn naam gezet en daarnaast diverse auto’s voor eigen gebruik gehad. Een boekhouding was dan ook niet nodig. Voor de periode van 1 december 2007 tot en met 30 april 2008 geldt dat appellant over zijn voornemen om werkzaamheden als zelfstandig autohandelaar te gaan verrichten vooraf contact met zijn klantmanager heeft gehad. Daarnaast kan het recht op bijstand over deze periode wel worden vastgesteld omdat hij over deze periode een opgave heeft gedaan van de aan- en verkoopbedragen en deze opgave slechts ten aanzien van één auto afwijkt van de door de diverse getuigen opgegeven bedragen. Ten aanzien van de periode van 1 mei 2008 tot 1 juni 2008 meent appellant wel recht op bijstand te hebben nu hij, op advies van zijn behandelend psychiater, zijn bedrijfsactiviteiten met ingang van 30 april 2008 heeft beëindigd. Het feit dat het onderzoek door het college eerst eind mei 2008 was afgerond maakt dit niet anders.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van de onderzoeksbevindingen staat vast dat in de periode van 15 oktober 2002 tot 23 april 2008 50 kentekens op naam van appellant hebben gestaan. Naar vaste rechtspraak, CRvB 5 januari 2010, LJN BK9786, wordt in geval van de hiervoor aangeduide omstandigheden aannemelijk geacht dat de betrokkene inkomsten in verband met de overdracht van de auto’s heeft ontvangen of redelijkerwijs heeft kunnen verwerven in de maanden waarin de registraties bij de RDW zijn beëindigd en de transacties zijn verricht. Appellant heeft van het bezit van de onderhavige voertuigen geen mededeling aan het college gedaan. Ook heeft appellant aan het college niet gemeld dat hij werkzaamheden als zelfstandige is gaan verrichten.
4.2. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van die schending het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De Raad zal nagaan of de voorhanden gegevens voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat dit voor de gehele in geding zijnde periode moet worden aangenomen. Daarbij stelt de Raad voorop dat, indien - ondanks de schending van de inlichtingenverplichting - op basis van de beschikbare gegevens het recht op bijstand kan worden vastgesteld, het college daartoe dient over te gaan. Bij de verdere beoordeling wordt onderscheid gemaakt in drie periodes, zoals ook door appellanten aangegeven.
De intrekking over de periode van 15 oktober 2002 tot en met 30 november 2007.
4.3. Uit de kentekenregistratie van de RDW blijkt dat sinds 15 oktober 2002 regelmatig kentekens op naam van appellant hebben gestaan. Appellant heeft hiervan geen melding gemaakt aan het college. Dat het hier gaat om het verrichten van vriendendiensten, zoals appellanten aanvoeren, is niet aannemelijk gemaakt. Gelet op het aantal transacties zijn de door hen overgelegde verklaringen ontoereikend om deze stelling te onderbouwen. Er bestaat echter onvoldoende grondslag voor het standpunt van het college dat gedurende deze periode sprake was van (doorlopende) autohandel. Van belang is dat in het jaar 2002 gedurende de maand oktober, in het jaar 2003 gedurende de maanden maart, mei tot en met juli en november, in 2004 gedurende de maanden maart tot en met juli, september en december, in 2005 gedurende de maanden februari tot en met mei, juli, augustus, november en december, in 2006 gedurende de maanden januari tot en met april, juli, september, november en december en in 2007 gedurende de maanden januari, maart, mei tot en met augustus en oktober, geen kentekenregistraties hebben plaatsgevonden. Er zijn aldus in deze periode in 36 van de 62 maanden geen transacties met auto’s aan te wijzen. In de maanden waarin wel kentekenregistraties hebben plaatsgevonden is het aannemelijk dat appellant inkomsten in verband met de overdracht van de auto’s heeft ontvangen of redelijkerwijs heeft kunnen verwerven in de maanden waarin de registraties bij de RDW zijn beëindigd en de transacties zijn verricht. Door daarvan geen melding te maken is appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting niet naar behoren nagekomen. Aangezien controleerbare gegevens over bedoelde transacties ontbreken kan als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting over vorenstaande maanden het recht op bijstand niet meer worden vastgesteld. Nu het recht op algemene bijstand in beginsel per maand moet worden vastgesteld en er geen concrete aanwijzingen bestaan dat appellanten in de overige maanden inkomsten hebben ontvangen of redelijkerwijs hebben kunnen verkrijgen, is er onvoldoende grond om aan te nemen dat het recht op bijstand (ook) buiten die maanden niet kan worden vastgesteld. Het voorgaande betekent dat de intrekking van de bijstand over de periode van 15 oktober 2002 tot en met 30 november 2007 niet berust op een juiste grondslag.
De intrekking over de periode van 1 december 2007 tot en met 30 april 2008.
4.4. De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant in deze periode werkzaam was in zijn eigen bedrijf. De stelling van appellant dat gedurende deze periode geen sprake is geweest van schending van de inlichtingenverplichting omdat hij in december 2007 en januari 2008 met zijn klantmanager heeft besproken dat hij wilde starten als zelfstandig autohandelaar en heeft aangegeven dat hij in verband hiermee eind december 2007 een garagebox in Maarssen heeft gehuurd, slaagt reeds niet omdat appellant geen melding heeft gemaakt van het feit dat hij op dat moment reeds volop actief was als autohandelaar. Zo stond hij sinds
1 december 2007 bij de Kamer van Koophandel (KvK) als eenmanszaak ingeschreven als autobedrijf onder de handelsnaam “[handelsnaam]” met als vestigingsplaats de door appellant in Maarssen gehuurde garagebox, had hij diverse kentekens op zijn naam staan, is uit meerdere getuigenverklaringen gebleken dat hij veelvuldig handel dreef op de automarkt in Utrecht, via marktplaats.nl heeft geadverteerd en met grote regelmaat bij diverse garagebedrijven heeft geïnformeerd of zij nog handel voor hem hadden. Daarnaast is gebleken dat hij werkzaamheden aan auto’s heeft verricht en deze auto’s daarna voor een hogere prijs heeft verkocht. Doordat appellanten van deze werkzaamheden in eigen bedrijf geen mededeling hebben gedaan aan het college, bestaat onzekerheid over het inkomen dat daarmee is verdiend. Het door appellant overgelegde overzicht van aan- en verkoopprijzen kan niet als een deugdelijke boekhouding worden aangemerkt aangezien hierop slechts aan- en verkoopprijzen staan vermeld, welke bovendien niet geheel overeenstemmen met door het college van de diverse kopers en verkopers ontvangen informatie. Het voorgaande betekent dat het recht op bijstand over deze periode niet kan worden vastgesteld.
De intrekking over de periode van 1 mei 2008 tot 1 juni 2008.
4.5. Gelet op de onderzoeksbevindingen zijn er geen aanknopingspunten voorhanden dat sprake is geweest van doorlopende autohandel door appellant. Vanaf 23 april 2008 hebben immers geen transacties meer plaatsgevonden. Appellant heeft zijn bedrijf op
6 mei 2008 met ingang van 30 april 2008 bij de KvK laten uitschrijven. Daarnaast is uit de verklaring van de eigenaar van de door appellant gehuurde garagebox gebleken dat het huurcontract met appellant op 30 april 2008 is beëindigd. Het feit dat de rapportage van het college eerst op 26 mei 2008 is opgesteld maakt dit niet anders. De voorhanden zijnde gegevens bieden onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat met de handel in auto’s dan wel met de handelsactiviteiten voor het eigen bedrijf zodanig grote winsten zijn gemaakt dat appellanten daarmee nog in staat moeten worden geacht de periode van 1 mei 2008 tot 1 juni 2008 te overbruggen. Ook kan niet worden aangenomen dat zij in de periode na 1 mei 2008 hebben beschikt over een voor de toepassing van de WWB relevant vermogen voortvloeiend uit het bezit van auto’s of uit de handel daarin. Dit betekent dat de intrekking van de bijstand over de periode van 1 mei 2008 tot 1 juni 2008 eveneens op een onjuiste grondslag berust.
4.6. Uit 4.3 en 4.5 volgt dat het besluit van 2 juni 2008 onjuist is voor zover daarbij de bijstand over de maanden oktober 2002, maart, mei tot en met juli en november 2003, maart tot en met juli, september en december 2004, februari tot en met mei, juli, augustus, november en december 2005, januari tot en met april, juli, september, november en december 2006, januari, maart, mei tot en met augustus en oktober 2007 en mei 2008 is ingetrokken. In zoverre is het bestreden besluit, waarbij het besluit van 2 juni 2008 is gehandhaafd, eveneens onjuist en dient daarom voor dat gedeelte te worden vernietigd.
4.7. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover het betreft de intrekking over de in 4.6 genoemde maanden. De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien en het besluit van 2 juni 2008 in zoverre te herroepen.
4.8. Uit het voorgaande vloeit voort dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de kosten van de over de periode van november 2002 tot en met februari 2003, april 2003, augustus 2003 tot en met oktober 2003, december 2003 tot en met februari 2004, augustus, oktober en november 2004, januari, juni, september en oktober 2005, mei, juni, augustus en oktober 2006, februari, april, september 2007 en november 2007 tot en met april 2008 verleende bijstand van appellant terug te vorderen maar niet de kosten van de over de periodes van oktober 2002, maart, mei tot en met juli en november 2003, maart tot en met juli, september en december 2004, februari tot en met mei, juli, augustus, november en december 2005, januari tot en met april, juli, september, november en december 2006, januari, maart, mei tot en met augustus en oktober 2007 en mei 2008 aan hem verleende bijstand. Ten aanzien van de terugvordering van appellante geldt hetzelfde met deze uitzondering dat het college niet bevoegd is de aan appellant over de maand april 2007 verleende bijstand terug te vorderen van appellante. Omdat een terugvorderingsbesluit ondeelbaar is, moet het besluit van 2 juni 2008 voor zover dat op de terugvordering ziet in zijn geheel worden vernietigd.
4.9. Het college zal een nieuwe berekening van de terug te vorderen bedragen moeten maken over de periode vanaf 15 oktober 2002 tot 1 juni 2008. De uitoefening van de bevoegdheid tot volledige terugvordering van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand is niet zelfstandig bestreden. De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om over deze periode zelf in de zaak te voorzien. De Raad ziet in dit geval, nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking die naar verwachting geen discussie zal opleveren, af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot finale geschilbeslechting. Bij dit besluit dient tevens aandacht te worden besteed aan de door appellanten gevraagde wettelijke rente.
5. Het college zal worden veroordeeld in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in bezwaar en € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 18 september 2008 voor zover dit betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periodes van oktober 2002, maart, mei tot en met juli en november 2003, maart tot en met juli, september en december 2004, februari tot en met mei, juli, augustus, november en december 2005, januari tot en met april, juli, september, november en december 2006, januari, maart, mei tot en met augustus en oktober 2007 en mei 2008 aan appellanten verleende bijstand;
- herroept het primaire besluit van 2 juni 2008 in zoverre en bepaalt dat deze uitspraak in
zoverre in de plaats treedt van het besluit van 18 september 2008;
- vernietigt het besluit van 18 september 2008 voor zover dit betrekking heeft op de terugvordering;
- draagt het college op een nieuw besluit op het bezwaar te nemen inzake de terugvordering met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.518,-- ;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 111,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2012.