ECLI:NL:CRVB:2012:BW4437

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1094 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van te veel betaald voorschot op basis van de Werkloosheidswet na beëindiging arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een te veel betaald voorschot op een WW-uitkering. Appellant had een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met zijn werkgever, die eindigde op 30 april 2009. Appellant verzocht het Uwv om een WW-uitkering, die hem werd toegekend. Echter, het Uwv concludeerde later dat appellant te veel voorschot had ontvangen, omdat zijn dienstverband op 1 mei 2009 rechtsgeldig was geëindigd. Appellant stelde dat hij recht had op een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd vanwege zijn goede functioneren, maar het Uwv en de rechtbank oordeelden dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege was geëindigd en dat er geen verplichting was voor de werkgever om een onbepaalde tijd contract aan te bieden. De rechtbank oordeelde dat de werkgever niet in gebreke was gebleven en dat er geen ongelijke behandeling was ten opzichte van andere werknemers. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen, en de rechtbank bevestigde de eerdere uitspraak, waarbij de terugvordering van het te veel betaalde voorschot werd gehandhaafd.

Uitspraak

11/1094 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 29 december 2010, 10/472 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 18 april 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W.M. Soentjens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2012. Appellant en mr. Soentjens zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft op 5 februari 2008 een arbeidsovereenkomst gesloten met [naam werkgever] (werkgever). Artikel 1 van deze overeenkomst luidt:
“Werknemer treedt met ingang van 1 mei 2008, voor bepaalde tijd in dienst bij werkgever. De eerste maand geldt als de wettelijke proeftijd, gedurende welke zowel de werknemer als de werkgever de overeenkomst op elke moment, zonder opgaaf van redenen, kan beëindigen. De arbeidsovereenkomst eindigt van rechtswege, zonder dat daartoe opzegging vereist is, op 30 april 2009. Bij goed functioneren wordt dit contract omgezet naar onbepaalde tijd. Elk van beide partijen kan de arbeidsovereenkomst tussentijds opzeggen met inachtneming van de wettelijke opzegtermijn in de zin van het Burgerlijk Wetboek.”
1.2. Met een e-mailbericht van 2 april 2009 heeft de werkgever aan appellant meegedeeld:
“Zoals in ons gesprek van 24 maart besproken, loopt je jaarcontract per eind april 2009 af en zal het niet verlengd worden.
Ik heb toegelicht dat verlenging er gezien de huidige financiële situatie en de richting waarin [werkgever] zich begeeft niet opportuun is. [werkgever] moet noodgedwongen vaste medewerkers ontslaan en dus kunnen wij jou niet een nieuw aanbod doen.
Verder heb ik je gevraagd om je huidige functie te blijven uitoefenen en je werkzaamheden voort te zetten tot eind april.
Ook heb ik je enige vrijheid geboden om je de komende weken extern te oriënteren.
Op jouw verzoek heb ik mij bereid getoond je te ondersteunen in het opstellen van je CV.”
1.3. Bij brief van zijn gemachtigde van 17 april 2009 heeft appellant de werkgever voorgehouden dat als gevolg van zijn goede functioneren de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 mei 2009 voor onbepaalde tijd zal moeten worden verlengd. Namens de werkgever is bij brief van 24 april 2009 geantwoord dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege is geëindigd en dat de werkgever niet tot het aanbieden van een dienstverband voor onbepaalde tijd is verplicht. Volgens de werkgever is in artikel 1 van de arbeidsovereenkomst alleen de intentie van partijen neergelegd dat bij gelijkblijvende omstandigheden en een positief resultaat van beide kanten het dienstverband van langere duur zal zijn.
1.4. Appellant heeft op 26 april 2009 het Uwv verzocht hem in aanmerking te brengen voor een (reguliere) uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 20 mei 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 1 mei 2009 recht heeft op een WW-uitkering.
1.5. Op 11 juni 2009 is het faillissement van de werkgever uitgesproken. De curator heeft bij brief van 29 juni 2009 de arbeidsovereenkomst met appellant voorwaardelijk opgezegd, namelijk voor het geval de arbeidsovereenkomst niet van rechtswege per 30 april 2009 is geëindigd.
1.6. Het Uwv heeft van de werkgever een opgave ontvangen van nog aan appellant verschuldigde bedragen, waaronder loonbetalingen over de maanden mei en juni 2009. Met de ondertekening van een aan hem gerichte brief van het Uwv van 3 juli 2009 heeft appellant het Uwv verzocht hem het totaalbedrag van de opgave van de werkgever, te weten € 18.773,58, te betalen als uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW. Het bedrag is als voorschot aan appellant betaald.
1.7. Bij besluit van 17 september 2009 heeft het Uwv het standpunt betrokken dat aan appellant een bedrag van € 15.881,02 te veel aan voorschot is betaald, omdat aan hem met ingang van 1 mei 2009 een (reguliere) WW-uitkering is toegekend.
1.8. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 september 2009 ongegrond verklaard en bij besluit van 14 december 2009 (bestreden besluit) de terugvordering gehandhaafd van hetgeen volgens hem te veel is betaald aan appellant over de periode van 1 mei 2009 tot 29 juli 2009. Het Uwv gaat ervan uit dat de dienstbetrekking van appellant per 1 mei 2009 rechtsgeldig is geëindigd. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet, omdat volgens het Uwv appellant in een andere situatie verkeert dan de collega waarnaar hij verwijst.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Na een tussenuitspraak van de rechtbank heeft het Uwv met een besluit van 31 augustus 2010 het bestreden besluit aangevuld met de overweging dat appellant per 1 mei 2009 geen recht heeft op betalingen op grond van Hoofdstuk IV van de WW en dat hetgeen hem onverschuldigd is betaald over de periode van 1 mei 2009 tot 29 juli 2009 van hem moet worden teruggevorderd. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit, zoals aangevuld met het besluit van 31 augustus 2010, in stand gelaten.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat met ingang van 1 mei 2009 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan, omdat zijn goede functioneren vaststond en de werkgever niet met een beroep op bedrijfseconomische omstandigheden onder zijn contractuele verplichting uit kon. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel is volgens appellant ten onrechte verworpen. De arbeidsovereenkomsten van zijn collega en van hem waren in identieke bewoordingen schriftelijk vastgelegd.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar overweging 2.2 van de aangevallen uitspraak.
4.2. Een werknemer heeft aanspraak op uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de WW als hij van een in betalingsonmacht verkerende werkgever loon, vakantiegeld of vakantiebijslag heeft te vorderen.
4.3. Aan haar oordeel dat appellant met ingang van 1 mei 2009 niet meer in dienst was bij de werkgever heeft de rechtbank onder 2.6 van de aangevallen uitspraak de volgende overweging ten grondslag gelegd:
“De rechtbank stelt vast dat eiser een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd heeft gesloten met zijn werkgever. Het is inherent aan een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd dat deze na de afgesproken periode eindigt. De clausule die de werkgever heeft opgenomen, verplicht de werkgever weliswaar om een nieuwe arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aan te bieden als eiser goed functioneert, maar deze arbeidsovereenkomst ontstaat niet van rechtswege. Nu de werkgever geen arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft aangeboden, kan niet volgehouden worden dat er sprake is van een dergelijke arbeidsovereenkomst.”
4.4. Deze overweging is juist. Gelet op de bewoordingen van artikel 1 van de door appellant met de werkgever gesloten overeenkomst is er geen twijfel dat die overeenkomst voor bepaalde tijd werd aangegaan. Voor de afgesproken omzetting van die overeenkomst in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bij goed functioneren van appellant is een handelen van bij de overeenkomst betrokken partijen vereist. Voor de in hoger beroep betrokken stelling van appellant dat artikel 1 van de arbeidsovereenkomst een opschortende voorwaarde zou bevatten die op 1 mei 2009 in vervulling is gegaan en met ingang van die datum een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft doen ontstaan, bieden de bewoordingen van dat artikel geen enkel aanknopingspunt. Het Uwv is in navolging van de werkgever terecht ervan uitgegaan dat in artikel 1 van de arbeidsovereenkomst slechts de intentie van partijen is vastgelegd hun relatie na 30 april 2009 te laten voortduren bij tevredenheid van de werkgever over het functioneren van appellant. Voor zover appellant meent dat hij als gevolg van de opstelling van de werkgever, zoals vastgelegd bij het e-mailbericht van 2 april 2009 en nader toegelicht in de in 1.3 genoemde correspondentie, schade heeft geleden, zou hij aanspraak kunnen doen gelden op vergoeding daarvan. Een recht op schadevergoeding leidt er evenwel niet toe dat van rechtswege een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd ontstaat.
4.5. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het Uwv appellant en de collega, waarnaar appellant heeft verwezen, niet als gelijke gevallen hoefde te beschouwen. Ten aanzien van de collega heeft de curator ter voorkoming van verdere procedures erkend dat van een einde van rechtswege van zijn dienstverband met de werkgever geen sprake is geweest. Ten aanzien van appellant heeft de curator geen afstand genomen van zijn uit de in 1.5 genoemde brief blijkende opvatting dat aan de arbeidsovereenkomst van appellant met de werkgever op 30 april 2009 een einde is gekomen. Anders dan appellant lijkt te veronderstellen volgt uit het enkele feit dat appellant met de werkgever een arbeidsovereenkomst heeft gesloten die vergelijkbaar is met die van zijn collega niet dat zij voor wat betreft hun recht op een uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de WW in een gelijke situatie verkeerden.
4.6. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover appellant deze heeft aangevochten.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
recht doende:
bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H. Bolt en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2012.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) Z. Karekezi.
JL