ECLI:NL:CRVB:2012:BW4400

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-2062 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot gebruik van sociale activering zonder perspectief op reguliere arbeid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die sinds 17 april 2008 bijstand ontvangt op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De appellant was tot 30 mei 2009 ontheven van zijn actieve sollicitatieplicht. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft hem echter verplicht om gebruik te maken van een voorziening gericht op sociale activering voor maximaal vijftien uur per week. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. De appellant stelt in hoger beroep dat de rechtbank een verkeerde uitleg heeft gegeven aan de memorie van toelichting van de WWB, omdat er geen zicht is op arbeidsinschakeling. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de verplichting om gebruik te maken van de voorziening niet kan worden opgelegd als er geen perspectief is op het verkrijgen van reguliere arbeid. De Raad komt tot de conclusie dat het college ten onrechte de appellant heeft verplicht om deel te nemen aan de sociale activering, omdat er geen reëel perspectief op re-integratie in regulier werk bestaat. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep gegrond, waarbij het college wordt veroordeeld in de kosten van de appellant.

Uitspraak

11/2062 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 maart 2011, 10/5893 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 24 april 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J.G. Tijhuis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 13 maart 2012, waar partijen, met bericht, niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sinds 17 april 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Hij was met toepassing van artikel 9, tweede lid, van de WWB tot 30 mei 2009 ontheven van zijn actieve sollicitatieplicht.
1.2. Bij besluit van 29 september 2009 heeft het college appellant tot 14 juli 2010 ontheffing verleend van de verplichting om te solliciteren en hem de verplichting opgelegd om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op sociale activering voor maximaal zes uur per week.
1.3. In september 2010 heeft opnieuw een medisch en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Op basis van de resultaten van dit onderzoek heeft het college bij besluit van 15 september 2010 appellant ontheven van de actieve sollicitatieplicht en hem de verplichting opgelegd gebruik te maken van een voorziening gericht op sociale activering voor maximaal vijftien uur per week verspreid over vijf dagdelen.
1.4. Bij besluit van 1 november 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 15 september 2010 ongegrond verklaard. Daarbij is nader bepaald dat de ontheffing van de actieve sollicitatieplicht geldt voor de maximale duur van 36 maanden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De stelling van appellant dat de hem opgelegde bewegingsactiviteit niet is te beschouwen als een voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB omdat in zijn geval vaststaat dat de deelname aan bewegingsactiviteiten niet zal leiden tot toeleiding naar de arbeidsmarkt, heeft de rechtbank verworpen. Daartoe heeft de rechtbank verwezen naar de memorie van toelichting van de WWB, waaruit zou blijken dat ook voor het bereiken van het tussendoel van zelfstandige participatie een voorziening kan worden ingezet.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank hiermee een verkeerde uitleg heeft gegeven aan de memorie van toelichting. Volgens appellant blijkt uit de memorie van toelichting dat voorwaarde voor het opleggen van de verplichting gebruik te maken van een voorziening is dat uiteindelijk zicht moet bestaan op arbeidsinschakeling. Het tussendoel van zelfstandige participatie kan niet gelden als basis voor het opleggen van de verplichting gebruik te maken van een voorziening als evident is dat het einddoel niet haalbaar is, in ieder geval niet binnen de door het college gehanteerde termijn van 36 maanden. Het college had hem dan ook niet mogen verplichten gebruik te maken van een voorziening gericht op sociale activering voor maximaal vijftien uur per week.
3.2. Het college heeft in het verweerschrift gesteld dat uit de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2002/03, 28 870, nr 13, blz. 4) blijkt dat ook indien geen zicht bestaat op arbeidsinschakeling, een bestuursorgaan belanghebbende kan verplichten om gebruik te maken van een aangeboden voorziening.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ter beoordeling staat of appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het college hem niet had mogen verplichten gebruik te maken van de aangeboden voorziening gericht op sociale activering voor maximaal vijftien uur per week.
4.2. Op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB is de belanghebbende, voor zover hier van belang, verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling. Ingevolge artikel 6, aanhef en onder b, van de WWB wordt onder arbeidsinschakeling verstaan het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a. Ingevolge artikel 6, aanhef en onder c, van de WWB wordt onder sociale activering verstaan het verrichten van onbeloonde maatschappelijk zinvolle activiteiten gericht op arbeidsinschakeling of, als arbeidsinschakeling nog niet mogelijk is, op zelfstandige maatschappelijke participatie.
4.2.1. Uit de tekst van artikel 6, aanhef en onder c, van de WWB - in het bijzonder de woorden ‘nog niet mogelijk’ - in verbinding met artikel 6, aanhef en onder b, van de WWB vloeit voort dat voor de verplichting om op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB gebruik te maken van een voorziening gericht op sociale activering voor een aantal uur per week, is vereist dat de mogelijkheid bestaat dat de belanghebbende op enig moment algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening, kan verkrijgen. Dit brengt mee dat, indien die mogelijkheid niet bestaat, de belanghebbende niet kan worden verplicht gebruik te maken van een dergelijke voorziening.
4.2.2. De geschiedenis van de totstandkoming van de WWB leidt niet tot een ander oordeel. Uit de memorie van toelichting blijkt het volgende. In de WWB staat voor personen jonger dan 65 jaar het uitgangspunt werk boven inkomen centraal. Alle inspanningen van betrokkene en de gemeente dienen te zijn gericht op arbeidsinschakeling. Het primaat van arbeidsinschakeling laat onverlet dat de gemeente de mogelijkheid heeft een voorziening aan te bieden in plaats van arbeid, als daarmee voor betrokkene de kans op duurzame arbeidsinschakeling wordt vergroot (Kamerstukken II 2002/03, 28 870, nr 3, blz. 4 en 5). Sociale activering heeft tot doel personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt terug te leiden naar de arbeidsmarkt, of indien dit nog niet mogelijk is, als tussendoel te bevorderen dat personen zelfstandig kunnen deelnemen aan het maatschappelijk leven (idem, blz. 35 en ook blz. 7). Hieruit volgt dat indien het einddoel, arbeidsinschakeling, niet kan worden bereikt, er geen grond is een belanghebbende te verplichten om gebruik te maken van een voorziening gericht op sociale activering.
4.2.3. In de nota naar aanleiding van het verslag waarop het college zich beroept (Kamerstukken II 2002/03, 28 870, nr 13, blz. 4), is vermeld dat een belanghebbende verplicht is algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden en, wanneer dat (nog) niet tot de mogelijkheden behoort, verplicht is gebruik te maken van voorzieningen, waaronder sociale activering. Het enkele feit dat het woord ‘nog’ tussen haakjes is geplaatst, biedt geen grond om tot een ander oordeel dan in 4.2.1 en 4.2.2 te komen, te minder nu in deze nota de uitgangspunten van de WWB en de visie over het einddoel van een voorziening niet zijn gewijzigd (idem, blz. 4 en 26). Voorts is in deze nota vermeld dat het kabinet beseft dat er zich altijd omstandigheden voor blijven doen waaronder een algehele ontheffing van de arbeidsverplichtingen het meest reëel is. Daarbij is opgemerkt dat een ontheffing in beginsel altijd tijdelijk is en dat gemeenten dus gehouden zijn om van tijd tot tijd te (laten) beoordelen of de noodzaak tot ontheffing nog aanwezig is (idem, blz. 44).
4.3. Uit het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende advies blijkt dat bij appellant sprake is van meervoudige problematiek. Appellant heeft zowel psychische als lichamelijke klachten waardoor, in combinatie met zijn leeftijd van 58 jaar, gebrekkige taalbeheersing, gebrek aan opleiding en gebrek aan werkervaring sprake is van een, door de arbeidsdeskundige als zeer groot bestempelde, afstand tot de arbeidsmarkt. De verzekeringsarts acht appellant in staat om dagelijks enkele uren per dag met lichte oefeningen bezig te zijn, maar beantwoordt de vraag of daardoor reguliere arbeid in het verschiet komt te liggen, ontkennend. Hij wijst er daarbij op dat het afgelopen jaar wat dat betreft geen ontwikkeling heeft laten zien en niets erop wijst dat daarop in de toekomst wel perspectief is. Ook de arbeidsdeskundige oordeelt dat geen reëel perspectief bestaat op re-integratie in regulier werk.
4.4. Uit deze adviezen blijkt dat er ten tijde van belang geen grond was aan te nemen dat voor appellant de mogelijkheid bestaat op enig moment algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening, te verkrijgen. Dit brengt mee dat het college appellant bij het besluit van 15 september 2010 ten onrechte heeft verplicht deel te nemen aan een voorziening gericht op sociale activering voor maximaal vijftien uur per week.
4.5. De rechtbank heeft hetgeen onder 4.2 tot en met 4.4 is overwogen niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Voorts zal de Raad zelf voorzien in de zaak en het besluit van 15 september 2010 herroepen voor zover appellant daarbij is verplicht gebruik te maken van de aangeboden voorziening. Overigens laat dit oordeel onverlet dat het college aan de hand van actuele adviezen opnieuw de situatie van appellant kan beoordelen.
5. De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 437,-- in bezwaar, € 437,-- in beroep en € 437,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 1 november 2010, voor zover dat ziet op de aan appellant aangeboden voorziening;
- herroept het besluit van 15 september 2010 voor zover daarbij appellant is verplicht gebruik te maken van de aangeboden voorziening gericht op sociale activering voor maximaal vijftien uur per week;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant in bezwaar tot een bedrag van € 437,--, in beroep tot een bedrag van € 437,--, te betalen aan de griffier van de Raad en in hoger beroep tot een bedrag van € 437,--;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2012.
(get.) E.J.M. Heijs.
(get.) R.L.G. Boot.
HD