[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 augustus 2011, 11/605 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 18 april 2012
Namens appellant heeft mr. M.J.A. van Schaik, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Desgevraagd heeft het Uwv nog nadere stukken overgelegd en een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Schaik. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer.
1.1. Appellant is in 1981 wegens ziekte uitgevallen voor zijn werkzaamheden als schoonmaker voor 40 uur per week en als keukenhulp in overheidsdienst voor 10 uur per week. In 1982 zijn hem uitkeringen op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd op de grond dat zijn verlies van verdienvermogen minder bedroeg dan 25%, onderscheidenlijk 15%. Wel is toen aan appellant een invaliditeitspensioen toegekend, gebaseerd op zijn aanstelling als keukenhulp. Dit invaliditeitspensioen is met ingang van 1 januari 1996 omgezet in een WAO-conforme uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%; deze uitkering is op haar beurt met ingang van 1 januari 1998 omgezet in een WAO-uitkering. Naast deze uitkering is appellant een bovenwettelijk invaliditeitspensioen blijven ontvangen.
1.2. Appellant is in 1993 werkzaamheden in WSW-verband gaan verrichten voor 36 uur per week. De inkomsten, die hij uit die werkzaamheden ontving, hebben er - voor zover thans van belang - toe geleid dat appellants WAO-conforme uitkering en - daarna - zijn WAO-uitkering niet tot uitbetaling kwam omdat die inkomsten met toepassing van artikel 44 van de WAO werden gekort op de uitkering.
1.3. In 2003 is er een herbeoordeling uitgevoerd, die ertoe heeft geleid dat appellants WAO-uitkering berekend bleef naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, maar de uitkering werd, gelet op de inkomsten van appellant uit zijn werkzaamheden in WSW-verband, met ingang van 28 augustus 2002 uitbetaald alsof de mate van appellants arbeidsongeschiktheid 15 tot 25% bedroeg.
1.4. In februari 2006 heeft appellant een betaling van € 20.263,73 ontvangen van het Uwv. In het aan appellant toegezonden inkomensoverzicht van 21 februari 2006 stond daarover vermeld: “Van jan 1996 tot en met aug 2002 heeft u te weinig ontvangen. Dat hebben we deze maand geconstateerd.”
1.5. Bij besluit van 24 augustus 2007 heeft het Uwv aan appellant te kennen gegeven dat hij teveel aan uitkering heeft ontvangen over de periode van 1 januari 1996 tot 1 januari 2007. Een bedrag van € 31.385,55 bruto is daarbij van appellant teruggevorderd. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.6. Bij besluit van 14 februari 2008 heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld. Hangende het beroep heeft het Uwv op 7 oktober 2008 een nieuw besluit genomen, waarbij de beslissing op bezwaar van 14 februari 2008 wordt ingetrokken en het bezwaar deels gegrond wordt verklaard en alsnog een bedrag van € 29.429,45 van appellant wordt teruggevorderd.
1.7. Bij uitspraak van 12 december 2008 heeft de rechtbank - voor zover thans van belang - het beroep tegen het besluit van 7 oktober 2008 deels niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige gegrond. De rechtbank heeft het besluit van 7 oktober 2008 deels vernietigd en het Uwv opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van haar uitspraak.
1.8. Bij besluit van 22 december 2010 heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard en alsnog van appellant een bedrag teruggevorderd van € 29.132,06. Het Uwv heeft daartoe overwogen dat er in februari 2006 een foutieve systeemmutatie heeft plaatsgevonden, waarbij de korting op grond van artikel 44 van de WAO met terugwerkende kracht tot 1 januari 1996 uit het systeem is verwijderd, ten gevolge waarvan aan appellant onverschuldigd een bedrag is uitbetaald ter hoogte van de ongekorte WAO-conforme uitkering en WAO-uitkering over de periode van 1 januari 1996 tot 28 augustus 2002. Omdat aan appellant bij een beslissing op bezwaar van 1 februari 2008 (welke beslissing betrekking had op een andere terugvordering) was meegedeeld dat zijn WAO-uitkering wegens inkomsten uit arbeid gedeeltelijk wordt uitbetaald, namelijk naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%, heeft het Uwv bij het door hem teruggevorderde bedrag rekening gehouden met een recht op uitbetaling over de aan de orde zijnde periode naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Appellant heeft tegen dit besluit wederom beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 december 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe - kort weergegeven - het volgende overwogen. Tussen partijen was niet in geschil dat appellant in de periode van 1 januari 1996 tot en met 28 augustus 2002 werkzaamheden heeft verricht waarvoor hij inkomsten heeft genoten en dat in verband daarmee artikel 44 van de WAO toegepast is en moest worden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv aannemelijk gemaakt dat de nabetaling in februari 2006 is veroorzaakt door het met terugwerkende kracht tot 1 januari 1996 onterecht verwijderen van de korting op grond van artikel 44 van de WAO. Daarmee is, zo heeft de rechtbank overwogen, het Uwv terecht uitgegaan van de onverschuldigdheid van de nabetaling in de zin van artikel 57 van de WAO en was het Uwv in beginsel gehouden tot terugvordering. De rechtbank zag geen aanleiding om te twijfelen aan de berekening van de hoogte van de terugvordering en heeft er daarbij op gewezen dat het Uwv de terugvordering heeft berekend met inachtneming van een recht op uitbetaling over de in geding zijnde periode, naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken van dringende redenen die het Uwv er toe hadden moeten nopen geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien.
3.1. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de betaling in februari 2006 niet onverschuldigd is gedaan omdat hij, anders dan steeds door het Uwv was aangenomen, wel recht had op gedeeltelijke uitbetaling van zijn WAO-conforme uitkering en WAO-uitkering. Dat betekent, naar appellant heeft gesteld, dat hij over de periode van 1 januari 1996 tot en met 28 augustus 2002 recht had op een nabetaling. De door hem in 2006 ontvangen betaling was, naar appellant heeft betoogd, niet van een zodanige orde dat het hem redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat het om een onverschuldigde betaling zou gaan. Daarbij heeft appellant er nog op gewezen dat er onduidelijkheden zijn in de berekening van zijn maatmanloon en het dagloon. Tot slot heeft appellant verzocht om toekenning van een vergoeding van schade wegens schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.2. Het Uwv heeft in zijn verweerschrift te kennen gegeven dat er door een fout van zijn kant onverschuldigd uitkering is uitbetaald. Door een onbedoelde mutatie in het systeem is aan appellant alsnog een ongekorte WAO-conforme en WAO-uitkering uitbetaald over de periode van 1 januari 1996 tot en met 28 augustus 2002. Het Uwv heeft voorts gesteld dat hij op grond van artikel 57 van de WAO is gehouden hetgeen door hem onverschuldigd is betaald terug te vorderen. Van deze verplichting kan geheel of gedeeltelijk worden afgezien wanneer daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, maar die heeft het Uwv in het geval van appellant niet aanwezig geacht. Desgevraagd heeft het Uwv onderzocht of appellant in de in geding zijnde periode recht zou hebben op gedeeltelijke uitbetaling van zijn uitkering. Deze vraag heeft het Uwv op grond van arbeidskundig onderzoek alsnog bevestigend beantwoord, in die zin dat appellant, gelet op zijn inkomsten uit WSW-arbeid, recht zou hebben op uitbetaling naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% over de in geding zijnde periode. Omdat hij er bij de berekening van het van appellant teruggevorderde bedrag al van was uitgegaan dat er recht op uitbetaling zou zijn geweest naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, is het Uwv van mening dat er geen reden is om het door hem uiteindelijk teruggevorderde bedrag in strijd met het recht te achten. Het Uwv heeft daarbij betoogd dat de Beleidsregels schorsing, herziening en intrekking uitkeringen 2006 (Beleidsregels) niet van toepassing zijn, omdat het hier niet gaat om een besluit tot schorsing, herziening of intrekking. Ook het ongeschreven recht, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel, verzet zich volgens het Uwv niet tegen de in geding zijnde terugvordering. Met betrekking tot het verzoek van appellant om vergoeding van schade wegens schending van de redelijke termijn heeft het Uwv te kennen gegeven te refereren aan het oordeel van de Raad, met dien verstande dat naar zijn opvatting de redelijke termijn moet worden geacht te zijn aangevangen op 3 september 2007.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. De in februari 2006 aan appellant gedane betaling is een betaling die een gevolg is van een door het Uwv onbedoeld aangebrachte systeemmutatie. De voorhanden zijnde gegevens bieden geen steun voor de stelling dat het Uwv, voorafgaand aan het doen van de betaling, een besluit heeft genomen op grond waarvan voor appellant een recht op uitbetaling is ontstaan. De in februari 2006 gedane betaling is daarom een onverschuldigde betaling. Uit artikel 57, eerste lid, van de WAO vloeit vervolgens voort dat het Uwv was gehouden het onverschuldigd uitbetaalde terug te vorderen.
4.2. Anders dan appellant heeft betoogd, is rechtens geen beletsel aanwezig tot het terugvorderen van hetgeen onverschuldigd aan appellant is betaald. Het ongeschreven recht, in het bijzonder het zogenoemde vertrouwensbeginsel, verzet zich niet tegen het terugvorderen, nu appellant zich niet kan beroepen op een bevoegdelijk gedane, schriftelijke en onvoorwaardelijke toezegging op grond waarvan bij hem de gerechtvaardigde verwachting kon bestaan dat het aan hem in 2006 betaalde bedrag op goede gronden aan hem werd uitbetaald. Voor zover appellant een beroep heeft gedaan op de Beleidsregels, kan hem dat niet baten omdat de Beleidsregels niet zien op een besluit als hier aan de orde, een besluit tot terugvordering.
4.3. Gelet op hetgeen in hoger beroep door het Uwv is gesteld over het alsnog aan te nemen recht van appellant op een uitbetaling van de uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% in de in geding zijnde periode, is er geen grond om de berekening van het van appellant teruggevorderde bedrag voor rechtens onjuist te houden. Voorts is geen sprake van dringende redenen als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO die het Uwv ertoe hadden moeten brengen geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien.
4.4.1. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
4.4.2. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 4.4.1 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
4.4.3. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 is, in beginsel, een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
4.4.4. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 15 april 2009 (LJN BI2044) moet in een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een beslissing op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een herhaalde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee de behandelingsduur is overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat (het ministerie van Veiligheid en Justitie).
4.4.5. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 3 september 2007 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en meer dan zeven maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is daarom met meer dan zeven maanden overschreden. De behandeling door de rechtbank heeft (telkens) minder dan anderhalf jaar geduurd en de behandeling bij de Raad is binnen de termijn van twee jaar gebleven. Hieruit volgt dat de gehele overschrijding van de redelijke termijn aan het Uwv is toe te rekenen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken. De door appellant geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op een bedrag van twee maal € 500,-, dat is € 1.000,-.
4.4.6. Uit 4.1 tot en met 4.4.5 vloeit voort dat de Raad - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - het beroep gegrond zal verklaren, het besluit van 22 december 2010 zal vernietigen, de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand zal laten en het Uwv zal veroordelen tot een schadevergoeding van € 1.000,-.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat aanleiding. Deze kosten worden begroot op € 874,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 874,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.748,-.
De Centrale Raad van Beroep,
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 22 december 2010 gegrond en vernietigt dat besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven tot een bedrag van € 1.000,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.748,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H. Bolt en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2012.
(get.) G.A.J. van den Hurk.