[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 1 december 2009, 09/546 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer (college)
Datum uitspraak: 17 april 2012
Namens appellante heeft mr. S.T. Dieters, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. B. van Dijk heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2012. Voor appellante is
mr. Van Dijk verschenen. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 2 oktober 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Het college heeft de bijstand van appellante bij besluit van 2 maart 2009, voor zover hier van belang, over de periode van 2 oktober 2007 tot en met 31 maart 2008 herzien in verband met haar inkomsten uit arbeid van de [naam stichting 1] en de [stichting 2]. Over deze periode wordt rekening gehouden met haar inkomsten uit arbeid van beide werkgevers. Uit de herberekening blijkt dat appellante teveel bijstand heeft ontvangen. Het college heeft de, als gevolg van de herziening over de periode van 2 oktober 2007 tot en met 31 maart 2008, ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 986,97 van appellante teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 6 mei 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 2 maart 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het college heeft er in zijn verweerschrift terecht op gewezen dat de rechtbank haar oordeel over de terugvordering heeft gebaseerd op een wettelijke bepaling die het college niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Het college heeft zich bij zijn besluitvorming immers op het standpunt gesteld dat de als gevolg van de herziening ten onrechte verstrekte bijstand van appellante wordt teruggevorderd op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Door in de aangevallen uitspraak de terugvordering te beoordelen in het kader van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB heeft de rechtbank gehandeld in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Met de in deze bepaling neergelegde afbakening van de omvang van het geding verdraagt zich niet dat de bestuursrechter in het kader van de toetsing van het in beroep bestreden besluit de grondslag van dat besluit wijzigt.
4.2. Aangezien artikel 8:69, eerste lid, van de Awb van openbare orde is, vormt het voorgaande aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen.
4.3. De Raad zal vervolgens doen wat de rechtbank zou behoren te doen en de door appellante tegen het bestreden besluit aangevoerde beroepsgronden beoordelen. Gelet op die gronden en het verhandelde ter zitting spitst het geding zich toe op de wijze waarop het college gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Appellante betoogt dat het college had moeten afzien van terugvordering omdat het haar niet duidelijk kon zijn dat aan haar teveel bijstand was betaald.
4.4. Het beleid dat het college met betrekking tot de uitoefening van de bevoegdheid tot terugvordering voert, is neergelegd in de Beleidsregels opschorting, herziening, intrekking en terugvordering van bijstand van de gemeente Hoogezand-Sappemeer (Beleidsregels). Op grond van artikel 4, eerste lid, onder a, van de Beleidsregels vorderen burgemeester en wethouders de kosten van bijstand terug als de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Het bepaalde in artikel 6, onder c, biedt de mogelijkheid af te zien van het nemen van een terugvorderingsbesluit indien belanghebbende geen enkel verwijt kan worden gemaakt en redelijkerwijs niet kon weten dat er teveel of ten onrechte bijstand werd verstrekt.
4.5. Het college heeft vastgesteld dat appellante de inkomsten uit arbeid van de [naam stichting 1], waar zij op 2 oktober 2007 al werkzaam was, en ook de inkomsten uit arbeid voor de [stichting 2], waar zij in december 2007 is gaan werken, correct heeft doorgegeven. Voor de inkomsten uit de werkzaamheden voor de [naam stichting 1] heeft het college een fictief bedrag aan inkomsten in mindering gebracht op de bijstand, zodat na verloop van tijd een herberekening diende te volgen. De inkomsten uit de werkzaamheden voor de [stichting 2] heeft het college bij vergissing niet in mindering gebracht op de bijstand van appellante over de periode van december 2007 tot en met maart 2008.
4.6. Anders dan appellante is de Raad van oordeel dat appellante redelijkerwijs kon weten dat aan haar teveel bijstand werd verstrekt. Daartoe is van belang dat appellante iedere maand een uitkeringsspecificatie heeft ontvangen waarin duidelijk is aangegeven met welk bedrag aan inkomsten uit arbeid over die maand rekening is gehouden. Daarnaast heeft appellante van haar twee werkgevers maandelijks salarisoverzichten ontvangen. Appellante had aan de hand van deze gegevens kunnen zien dat de korting van de inkomsten uit arbeid op de bijstand niet overeenkwam met het inkomen dat zij had ontvangen van haar werkgevers, waarbij op één maand na steeds minder werd gekort dan werd ontvangen. Het gaat hier om aanzienlijke verschillen. Zo werd bijvoorbeeld in de maand februari 2008 aan inkomsten € 398,66 gekort en € 671,63 ontvangen en in de maand maart 2008 € 420,-- gekort en € 899,35 ontvangen. Dat appellante naar eigen zeggen financieel in een moeilijke situatie verkeerde, leidt niet tot een ander oordeel.
4.7. Het college heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van terugvordering gehanteerde Beleidsregels. In wat appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van de beleidsregel had moeten afwijken.
4.8. Het beroep van appellante tegen het bestreden besluit zal daarom ongegrond worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 6 mei 2009 ongegrond;
- bepaalt dat het college aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 110,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2012.