ECLI:NL:CRVB:2012:BW4037

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-3800 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid rechtbank en re-integratie-inspanningen in WIA-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 april 2012 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De zaak betreft een geschil over de verlenging van het tijdvak waarin een werknemer recht heeft op loon tijdens ziekte, opgelegd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Raad overweegt dat de rechtbank 's-Hertogenbosch bevoegd was om op het beroep van appellante te beslissen, in plaats van de rechtbank 's-Gravenhage, en verklaart de onbevoegdheid van de rechtbank voor gedekt. De Raad komt tot de conclusie dat het Uwv terecht heeft aangenomen dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, wat heeft geleid tot de loonsanctie. De Raad wijst erop dat appellante een eigen verantwoordelijkheid heeft met betrekking tot haar re-integratieverplichtingen en dat zij zich niet kan verschuilen achter een onjuist oordeel van de bedrijfsarts. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de bedrijfsarts geen deugdelijke grond had voor het oordeel dat de werknemer volledig arbeidsongeschikt was. In hoger beroep herhaalt appellante haar standpunten, maar de Raad ziet geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

10/3800 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 26 mei 2010, 09/7741 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 18 april 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A.J. Schrover, werkzaam bij Achmea Vitale B.V, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2012. Voor appellante is - met voorafgaand bericht - niemand verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 27 mei 2009 heeft het Uwv het tijdvak waarin [naam werknemer] (werknemer) jegens appellante als werkgeefster recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken. Die verlenging - ook wel kortweg loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de normale wachttijd van 104 weken op de grond dat door appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht, terwijl daarvoor geen deugdelijke grond aanwezig was. Daarbij heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), in verbinding met artikel 65 van die wet.
1.2. Bij besluit van 5 oktober 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 mei 2009 ongegrond verklaard. Aan dit besluit zijn de rapporten ten grondslag gelegd van de bezwaarverzekeringsarts van 1 oktober 2009 en van de bezwaararbeidsdeskundige van 2 oktober 2009.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe overwoog de rechtbank dat het Uwv terecht heeft aangenomen dat appellante met betrekking tot haar re-integratieverplichtingen een eigen verantwoordelijkheid heeft en appellante zich ter zake daarvan niet kan verschuilen achter een onjuist oordeel van de bedrijfsarts. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan de conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat de bedrijfsarts bij een onveranderde medische situatie, zonder nadere motivering werknemer in een tijdsbestek van drie weken van (gedeeltelijk) arbeidsgeschikt naar volledig arbeidsongeschikt heeft aangemerkt. Volgens de rechtbank had appellante op dat moment bij het Uwv een deskundigenoordeel kunnen vragen.
3. In hoger beroep heeft appellante de standpunten herhaald dat zij een deugdelijke grond heeft voor het uitblijven van een bevredigend re-integratieresultaat en het Uwv, gelet op het bepaalde in artikel 65 van de Wet WIA, ten onrechte niet marginaal heeft getoetst.
4.1. Ambtshalve stelt de Raad allereerst het volgende vast. Ingevolge artikel 8:7, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was niet de rechtbank 's-Gravenhage, maar de rechtbank 's-Hertogenbosch bevoegd om op appellantes beroep te beslissen. De rechtbank heeft het beroep kennelijk uit proceseconomische overwegingen behandeld. De toepasselijke wettelijke voorschriften inzake de relatieve competentie maken een hierop gerichte verwijzing evenwel niet mogelijk. In de gegeven omstandigheden ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 28 van de Beroepswet de onbevoegdheid van de rechtbank voor gedekt te verklaren en de aangevallen uitspraak als bevoegdelijk gedaan aan te merken.
4.2. Vervolgens komt de Raad toe aan de inhoudelijke beoordeling van deze zaak. Het standpunt van het Uwv dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht is onder meer gebaseerd op de conclusies in de rapporten van de verzekeringsarts van 6 april 2009 en van de arbeidsdeskundige van 15 mei 2009. In zijn rapport schrijft deze arts dat van een volledige arbeidsongeschiktheid waarvan de bedrijfsarts is uitgegaan geen sprake is. Volgens de (bezwaar)verzekeringsarts moet worden uitgegaan van benutbare mogelijkheden met dien verstande dat er wel beperkingen zijn ten aanzien van langdurige concentratie en het verdelen van aandacht, ten aanzien van stresserende factoren en van sociaal-emotioneel belastende factoren. Ook bestaan er beperkingen ten aanzien van fysiek zware en energetisch belastende activiteiten. Volgens de arbeidsdeskundige is appellante te verwijten dat niets is ondernomen om betrokkene aan het werk te helpen noch om hem aan te zetten zijn herstelgedrag te verbeteren. Bovendien heeft appellante geen deugdelijke grond kunnen aanvoeren waarom niet op die passiviteit is ingespeeld. De bezwaarverzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat hetgeen in bezwaar is aangevoerd geen aanleiding geeft om de eerdere conclusie te wijzigen. Ook de bezwaararbeidsdeskundige heeft geconcludeerd geen aanleiding te zien om tot een andere conclusie te komen.
4.3. De stukken bieden voldoende steun voor de het standpunt van het Uwv dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. In dit verband wijst de Raad op de eerstejaarsevaluatie van het plan van aanpak van 7 mei 2008, waarin is aangegeven dat werknemer benutbare mogelijkheden heeft. Ook in de informatiebrieven werkgever en werknemer van 13 augustus en 8 oktober 2008 en in het tussentijds uitgebrachte rapport van de arbeidsdeskundige van 17 september 2008 heeft de bedrijfsarts vermeld dat werknemer op dat moment arbeidsmogelijkheden in aangepast werk heeft. Blijkens de informatiebrief werkgever en werknemer van 29 oktober 2008 heeft de bedrijfsarts werknemer toen weer volledig arbeidsongeschikt geacht. Hij achtte re-integratie niet haalbaar vanwege de medische beperkingen, terwijl hij ook had aangegeven dat de medische beperkingen van werknemer onveranderd waren gebleven. Gelet op de rapporten van de (bezwaar)verzekeringsartsen ondervindt werknemer echter weliswaar beperkingen, maar kan in het ziektebeeld van werknemer geen steun worden gevonden voor een volledige arbeidsongeschiktheid. Het medische advies van de (bezwaar)verzekeringsarts is zorgvuldig tot stand gekomen en inhoudelijk overtuigend gemotiveerd. Niet is gebleken dat appellante voor de tekortkomingen in haar
re-integratie-inspanningen een deugdelijke grond had.
4.4. Wat betreft het standpunt van appellante dat zij steeds de adviezen van haar bedrijfsarts heeft gevolgd en dat zij niet aansprakelijk is voor de mogelijke tekortkomingen daarvan, wordt verwezen naar de uitspraak van 18 november 2009,
LJN BK3713. Hierin is geoordeeld dat het Uwv er terecht vanuit gaat dat de verantwoordelijkheid voor de re-integratie bij de werkgever ligt. In hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien om tot een andersluidend oordeel te komen.
4.5. Inzake het standpunt van appellante over de wijze waarop het Uwv de re-integratie-inspanningen dient te beoordelen wordt verwezen naar de uitspraak van 28 oktober 2009, LJN BK1570. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om tot een andersluidend oordeel te komen.
5. Uit hetgeen onder 4.2 tot en met 4.5 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. Voor een vergoeding van schade is geen plaats.
6. De Raad ziet geen aanleiding om tot een proceskostenveroordeling over te gaan.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2012.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) Z. Karekezi.
KR