[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 21 december 2010, 10/1062 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
Datum uitspraak: 24 april 2012
Namens appellante heeft mr. S. Smeets, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, met de gevoegde zaak 09/6941 WWB en 12/1725 WWB, plaatsgevonden op 13 maart 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Smeets en vergezeld van E. Battaloglu als tolk. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft zich op 16 november 2009 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 22 februari 2010 heeft het college aan appellante met ingang van 22 september 2009 bijstand toegekend, omdat zij op die datum is gaan wonen bij de [naam stichting] in Venlo. Appellante heeft tegen de ingangsdatum van de bijstand bezwaar gemaakt.
1.3. Bij besluit van 28 juli 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante in zoverre gegrond verklaard dat de ingangsdatum van de bijstand is vastgesteld op 30 juni 2009.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen in geschil is of appellante, zoals zij stelt, al vanaf 2 april 2009 duurzaam gescheiden leeft van haar echtgenoot [K.] (echtgenoot) dan wel, zoals het college heeft aangenomen, vanaf 30 juni 2009. De rechtbank heeft het standpunt van het college onderschreven. Daartoe is bepalend geacht dat de echtgenoot met het verzoek tot echtscheiding van
30 juni 2009 tot uitdrukking heeft gebracht dat hij de echtelijke samenleving definitief niet langer wil. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd omdat het niet berust op een voldoende motivering.
3. Appellante heeft zich gekeerd tegen de aangevallen uitspraak. Appellante handhaaft haar standpunt dat zij al vanaf 2 april 2009 duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In geding is met ingang van welke datum appellante recht heeft op bijstand. Daarom is in dit geval bepalend vanaf welke datum appellante duurzaam gescheiden leeft van haar echtgenoot.
4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
30 november 2010, LJN BO6538) is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder van hen afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
4.3. De echtgenoot van appellante is op 3 november 2008 aangehouden op verdenking van handel in drugs en heeft tot 31 juli 2009 in voorlopige hechtenis doorgebracht. Per faxbericht van 2 april 2009 heeft de advocaat van de echtgenoot de advocaat van appellante geïnformeerd dat zij de dag tevoren van haar cliënt bericht heeft ontvangen dat zij de echtscheidingsprocedure kan opstarten. In verband daarmee is de advocaat van appellante verzocht het huwelijksboekje op te sturen en bepaalde gegevens te verstrekken. Tevens is bericht dat na de ontvangst van het document en de betreffende gegevens de uittreksels zullen worden opgevraagd die voor de procedure noodzakelijk zijn. Namens de echtgenoot is op 30 juni 2009 het verzoek om echtscheiding ingediend. Op 10 augustus 2009 heeft appellante een zelfstandig verzoek om echtscheiding laten indienen. Het huwelijk is op 22 december 2009 door inschrijving van het echtscheidingsvonnis geëindigd.
4.4. Het standpunt van het college dat eerst vanaf 30 juni 2009, de datum waarop het echtscheidingsverzoek is ingediend, sprake was van duurzaam gescheiden leven wordt niet onderschreven. Uit het faxbericht van 2 april 2009 blijkt dat de echtgenoot van appellante de echtelijke samenleving, waarvan inmiddels bijna vijf maanden geen sprake meer was als gevolg van zijn detentie, definitief wil verbreken en dat hij zijn advocaat opdracht heeft gegeven om de noodzakelijke maatregelen te nemen om de echtscheidingsprocedure te starten. Gelet op dit bericht en de daarop volgende gang van zaken is aannemelijk dat de echtgenoot op genoemde datum het vaste voornemen had om het huwelijk te beëindigen. Ter zitting van de Raad heeft appellante toegelicht dat het indienen van het echtscheidingsverzoek enige tijd was vertraagd omdat de huwelijksakte was zoekgeraakt. De duidelijke wilsuiting van de echtgenoot van appellante en de daaropvolgende gang van zaken maakt aannemelijk dat vanaf 2 april 2009 sprake was van een door de echtgenoot van appellante gewilde, bestendige verbreking van de echtelijke samenleving, zodat appellante vanaf die datum duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot.
4.5. De rechtbank heeft het in 4.4 overwogene niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven, voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven.
4.6. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit ook niet op een andere grond in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien, omdat niet duidelijk is of enig beletsel bestaat voor de toekenning van de bijstand met ingang van 2 april 2009. Er is voorts geen ruimte voor het doen van een tussenuitspraak, omdat een opdracht aan het college op grond van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven. De Raad zal het college daarom opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante met inachtneming van deze uitspraak.
5. Tot slot bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze worden begroot op € 874,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen
van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- draagt het college op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van
deze uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 874,--;
- bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 111,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2012.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.