[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 26 november 2009, 09/853 en 09/834 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
Datum uitspraak: 24 april 2012
Namens appellante heeft mr. S. Smeets, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, met de gevoegde zaak 11/414 WWB, plaatsgevonden op 13 maart 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Smeets en vergezeld van E. Battaloglu als tolk. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
In de gevoegde zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft met ingang van 18 november 2008 algemene bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd ten behoeve van zichzelf en haar drie minderjarige kinderen. De reden van deze aanvraag was dat haar echtgenoot [K.] (echtgenoot) op 3 november 2008 is aangehouden op verdenking van handel in drugs en zij vanaf die datum geen inkomen meer heeft. Daarbij heeft appellante opgegeven dat zij niet op de hoogte was van de activiteiten van haar echtgenoot die buitenshuis plaatsvonden en dat zij ervan uitging dat hij zijn inkomsten genereerde uit zijn eigen bedrijf.
1.2. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de sociale recherche regio Limburg Noord een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek heeft uitgewezen dat de echtgenoot een tuinbouwbedrijf met de naam [naam tuinbouwbedrijf] heeft geëxploiteerd van waaruit drugstransacties plaatsvonden en dat het aandeel van de echtgenoot in de drugshandel in de periode van 27 mei 2008 tot 3 november 2008 bestond uit het onderhouden van contacten met drugskoeriers en het leveren van verdovende middelen. Voorts is uit onderzoek door de Belastingdienst gebleken dat de echtgenoot in de jaren 2004 tot en met 2007 onbekende inkomstenbronnen moet hebben gehad ter zake waarvan naheffingsaanslagen zijn opgelegd tot bedragen van bijna € 70.000,-- in een jaar. Bij de doorzoeking van de woning van appellante op 3 oktober 2008 zijn onder meer bankpassen, waaronder een pinpas van de Sparkasse Krefeld, een hoeveelheid hennep en in de kledingkast in een slaapkamer een portemonnee van appellante met daarin een bedrag van € 2.370,-- aangetroffen. Deze zaken zijn in beslag genomen. Tevens is op die dag, zoals het college onweersproken heeft gesteld, 70 kg aan verdovende middelen in beslag genomen.
1.3. Bij besluit van 29 januari 2009, voor zover hier van belang, heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen op de grond dat appellante niet de noodzakelijke gevraagde inlichtingen over haar inkomenssituatie in de periode voorafgaande aan de bijstandsaanvraag heeft verstrekt, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4. Appellante heeft op 5 januari 2009 bijzondere bijstand aangevraagd in verband met een huurachterstand die vanaf september 2008 is opgelopen tot een bedrag van circa € 1.900,--. Bij besluit van 29 januari 2009 heeft het college afwijzend beslist op deze aanvraag op de grond dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, omdat appellante niet de noodzakelijke informatie heeft verstrekt.
1.5. Het college heeft bij besluit van 8 juni 2009 (bestreden besluit 1) het bezwaar tegen eerstgenoemd besluit van 29 januari 2009 ongegrond verklaard en bij besluit van 19 juni 2009 (bestreden besluit 2) het bezwaar tegen het andere besluit van 29 januari 2009 eveneens ongegrond verklaard. Aan beide bestreden besluiten ligt ten grondslag dat niet kan worden vastgesteld of appellante in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert omdat zij geen boekhouding heeft overgelegd en evenmin op andere wijze het geheel van activiteiten rond de drugshandel inzichtelijk heeft gemaakt. Voorts is de herkomst van het bij de huiszoeking in de woning van appellante aangetroffen bedrag onduidelijk gebleven, terwijl appellante geen informatie heeft verstrekt over de rekening bij de Sparkasse Krefeld. Het is aan appellante om aannemelijk te maken dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert en daarin is zij volgens het college niet geslaagd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich gekeerd tegen de aangevallen uitspraak. Appellante voert aan dat zij als zelfstandig subject van bijstand moet worden aangemerkt vanaf het moment waarop haar echtgenoot is aangehouden omdat zij feitelijk gescheiden van hem leeft en aanspraak maakt op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Vanaf dat moment rust op haar niet de inlichtingenverplichting over zaken van haar echtgenoot. Bovendien was zij destijds niet op de hoogte van de illegale inkomsten van haar echtgenoot en is het voor haar onmogelijk om aan te tonen wat die inkomsten waren. Appellante is tevens van mening dat op basis van de door haar verstrekte inlichtingen het recht op bijstand kan worden vastgesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, is de belanghebbende verplicht aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Indien als gevolg van het verstrekken van onvoldoende inlichtingen niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB, kan een aanvraag om bijstand worden afgewezen. Naar vaste rechtspraak, waaronder de uitspraak van de Raad van 11 augustus 2009, LJN BJ5187, is het voor de beoordeling van het recht op bijstand als regel tevens noodzakelijk om inzicht te verkrijgen in de financiële situatie van de belanghebbende in de aan de bijstandsaanvraag voorafgaande periode.
4.2. Het college heeft appellante verzocht om informatie over haar financiële situatie in de periode voorafgaande aan de bijstandsaanvraag om vast te stellen of appellante ten tijde van de aanvraag in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Deze informatie was van belang temeer omdat appellante en haar echtgenoot in die periode geen eenduidige, maar kennelijk wel aanzienlijke inkomsten hadden. In die periode heeft de echtgenoot als zelfstandige (mede) een tuinbouwbedrijf en een kadoshop geëxploiteerd. Over de jaren 2004 tot 2007 heeft de Belastingdienst forse bedragen aan naheffingsaanslagen opgelegd. Voorts heeft de echtgenoot, naar mag worden aangenomen, aanzienlijke inkomsten uit handel in drugs ontvangen. In het midden kan blijven of, zoals zij stelt, geen inlichtingenverplichting heeft over de zaken van haar echtgenoot in de periode waarin zij feitelijk gescheiden leefden, aangezien het hier gaat om inlichtingen over de periode waarin appellante niet van haar echtgenoot gescheiden leefde. Het lag dan ook op de weg van appellante om inzichtelijk te maken in welke financiële omstandigheden zij en haar echtgenoot destijds verkeerden om aannemelijk te maken dat zij ten tijde van de aanvraag om bijstand over onvoldoende middelen van bestaan beschikte.
4.3. Anders dan appellante meent, kan niet op basis van de door haar verstrekte gegevens worden vastgesteld of zij in de beoordelingsperiode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Over de omvang van de inkomsten van haar echtgenoot uit de drugshandel heeft appellante geen inzicht verschaft. Voorts heeft appellante alleen de afschriften van haar bankrekening ingeleverd, maar niet alle afschriften van de privé en zakelijke bankrekeningen van haar echtgenoot. Appellante heeft weliswaar een verklaring gegeven over de herkomst van het bedrag van € 2.370,-- dat bij de huiszoeking op
3 november 2008 in haar portemonnee in de linnenkast is aangetroffen, maar niet aannemelijk kunnen maken dat zij dit bedrag in de loop der jaren heeft gespaard van de kinderbijslag die gestort was op haar bankrekening. Evenmin heeft appellante enige opheldering gegeven over de rekening bij genoemde Duitse spaarbank. De omstandigheid dat, zoals ter zitting is aangevoerd, het college aan de echtgenoot na afloop van zijn detentie per 31 juli 2009 bijstand heeft toegekend, is niet van belang omdat die datum ruimschoots na de hier van belang zijnde beoordelingsperiode ligt, terwijl bovendien voorafgaande aan die datum aan appellante bijstand is toegekend.
4.4. Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij ten tijde hier van belang in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, zodat de beide aanvragen om bijstand op goede gronden zijn afgewezen. Daaruit vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2012.