op de hoger beroepen van:
[Appellante] (appellante), wonende te [woonplaats 1] en [appellant] (appellant), wonende te [woonplaats 2],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 8 juli 2010, 09/1424 en 09/1423 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Purmerend (college)
Datum uitspraak: 24 april 2012
Namens appellanten heeft mr. J.W.F. Menick, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken toegezonden aan de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Menick. Appellant is niet verschenen. Ter zitting heeft mr. Menick verklaard dat hij niet langer als gemachtigde van appellant optreedt en dat appellant ervan op de hoogte is gesteld dat zijn zaak op de zitting van 20 maart 2012 zou worden behandeld. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Mol.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten waren tot de echtscheiding in juli 1989 met elkaar gehuwd. Zij hebben samen drie kinderen, van wie de jongste is geboren in mei 2001. Appellante ontving - na eerdere perioden van bijstandsverlening vanaf 1991 - sinds 20 augustus 2001 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Naar aanleiding van een melding van de politie dat appellanten vermoedelijk samenwonen heeft de sociale recherche Purmerend een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, is bij diverse instanties informatie ingewonnen, zijn waarnemingen en observaties gedaan, zijn getuigen gehoord en zijn appellanten verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 7 juli 2008.
1.3. Bij besluit van 26 juni 2008 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 20 augustus 2001 ingetrokken op de grond dat zij vanaf die datum, zonder bij het college daarvan melding te hebben gemaakt, een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB heeft gevoerd met appellant. Het gezamenlijk inkomen is hoger dan de bijstandsnorm voor gehuwden, zodat geen recht bestaat op bijstand. Het college heeft de over de periode van 20 augustus 2001 tot en met 31 mei 2008 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 103.954,50 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 27 juni 2008 heeft het college de kosten van de aan appellante verleende bijstand mede van appellant teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 30 januari 2009 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 26 juni 2008 en 27 juni 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij menen dat zij ten onrechte niet zijn gehoord in de bezwaarfase. Zij stellen dat zij pas vanaf 3 januari 2008 een gezamenlijke huishouding voeren. De verklaring die appellant heeft afgelegd gaat uitsluitend over de periode vanaf 3 januari 2008. Appellanten kunnen niet worden gehouden aan de verklaringen die zij hebben afgelegd. Enerzijds omdat zij de Nederlandse taal onvoldoende machtig zijn en ten onrechte niet in het bijzijn van een tolk zijn verhoord. Anderzijds omdat zij hun verklaringen onder druk hebben afgelegd. Zij waren bang, mede door de wijze waarop appellante is aangehouden voor verhoor, namelijk vroeg in de ochtend en in het bijzijn van haar minderjarige zoon.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellanten werden in bezwaar in eerste instantie vertegenwoordigd door een andere advocaat. Het college heeft de uitnodiging voor de hoorzitting in bezwaar, die op 5 januari 2009 zou plaatsvinden, verzonden aan deze advocaat. Appellanten zijn niet bij deze hoorzitting verschenen, omdat hun toenmalige advocaat hen daarvan niet in kennis had gesteld. Blijkens een telefoonnotitie van het college van 13 januari 2009 en een fax van mr. Menick van dezelfde datum, heeft mr. Menick zich op die dag gesteld als gemachtigde van appellanten. Daarbij heeft hij gevraagd of er al een beslissing op het bezwaar was genomen en te kennen gegeven dat hij de beschikkingen gaarne ontvangt. In de gedingstukken zijn geen aanknopingspunten te vinden voor de stelling van mr. Menick dat hij zich al vóór 13 januari 2009 tot het college heeft gewend. Het college was er niet toe gehouden om appellanten nogmaals in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord alvorens op de bezwaren te beslissen, te minder niet nu daar namens hen ook niet om is verzocht.
4.2. Appellanten hebben erkend dat zij vanaf 3 januari 2008 een gezamenlijke huishouding voeren. Nu uit hun relatie kinderen zijn geboren, is het voor de beoordeling van de vraag of ook in de periode van 20 augustus 2001 tot 3 januari 2008 sprake was van een gezamenlijke huishouding uitsluitend van belang of zij in die periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.3. De bevindingen van het onderzoek bieden een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellanten ten tijde in geding hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. De Raad kent doorslaggevende betekenis toe aan de verklaringen van appellanten. Zij hebben beiden, afzonderlijk van elkaar, verklaard dat zij sinds de geboorte van hun jongste kind in mei 2001 samenwonen in dezelfde woning. Deze verklaringen vinden bevestiging in de verklaringen van de buurtbewoners.
4.4. In het algemeen mag van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en door de betrokkene ondertekende verklaring worden uitgegaan en kan aan een latere intrekking of wijziging van die verklaring geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. De gedingstukken bieden geen aanknopingspunten om in het geval van appellanten van die hoofdregel af te wijken. Niet gebleken is dat de door appellanten ondertekende gedetailleerde verklaringen onder ontoelaatbare druk tot stand zijn gekomen of dat deze in essentie geen juiste weergave bevatten van wat zij tegenover de sociale recherche hebben verklaard.
4.5. Appellanten hebben de stelling dat zij de Nederlandse taal onvoldoende machtig zijn niet aannemelijk gemaakt. De sociale recherche heeft bij aanvang van het verhoor aan appellante gevraagd of zij de Nederlandse taal goed verstaat en begrijpt en appellante heeft daarop geantwoord dat haar Nederlandse taal goed is. Het college heeft in hoger beroep nog stukken overgelegd waaruit blijkt dat appellante sinds haar zesde of zevende levensjaar in Nederland woont, hier (minimaal) de lagere school heeft gevolgd en dat zij de Nederlandse taal goed spreekt en begrijpt. Appellant heeft jaren in Nederland gewerkt. Dat hij de Nederlandse taal goed beheerst, volgt verder uit een aangifte bij de politie van 9 november 2007, waarbij hij - ook - zonder bijstand van een tolk een gedetailleerde verklaring heeft afgelegd in de Nederlandse taal.
4.6. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma als voorzitter en E.J.M. Heijs en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2012.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.