[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 februari 2010, 09/5109 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 24 april 2012
Namens appellant heeft mr. A.J.G. Tijhuis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 13 maart 2012, waar partijen, met bericht, niet zijn verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sinds 17 april 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Hij was met toepassing van artikel 9, tweede lid, van de WWB tot 30 mei 2009 ontheven van de actieve sollicitatieplicht.
1.2. Bij besluit van 2 juni 2009 heeft het college appellant, in afwachting van een medische keuring, opnieuw ontheven van de actieve sollicitatieplicht. Op 14 juli 2009 is appellant gezien door zowel de verzekeringsarts als de arbeidsdeskundige. Volgens de daarvan opgemaakte rapportage is appellant door zijn huidige psychische en lichamelijke klachten voorlopig niet in staat tot reguliere arbeid. Wel wordt hij belastbaar geacht voor sociale activering gedurende zes uur per week. Deze sociale activering kan volgens de arbeidsdeskundige worden ingevuld door taallessen en een bewegingsactiviteit. Op basis van dit advies heeft het college bij besluit van 21 augustus 2009, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 september 2009 (bestreden besluit), aan appellant tot 14 juli 2010 ontheffing verleend van de verplichting om te solliciteren en appellant opgelegd om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op sociale activering voor maximaal zes uur per week.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij verwijst naar de aangevallen uitspraak voor de van belang zijnde wettelijke bepalingen.
4.1. Appellant stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende advies van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige moet leiden tot de conclusie dat aan hem langer dan één jaar ontheffing moet worden verleend van de actieve sollicitatieplicht.
4.2. Hierin kan appellant niet worden gevolgd. In het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende advies heeft de verzekeringsarts overwogen dat appellant door zijn huidige psychische en lichamelijke klachten voorlopig niet in staat is tot reguliere arbeid. Hij verwachtte daarin het eerste jaar nog weinig verandering. Wel wilde hij appellant over een jaar op zijn spreekuur terugzien om te bezien in hoeverre de medische situatie van appellant zich heeft gewijzigd, mede ten gevolge van het door de verzekeringsarts geadviseerde bewegingstraject. De verzekeringsarts verwachtte dat een dergelijk traject appellant goed zou doen. Uit de bewoordingen van het advies blijkt dat de verzekeringsarts de medische situatie van appellant niet zag als één waarin geen verandering meer mogelijk was. Ook de arbeidsdeskundige verwachtte dat door de bewegingsactiviteit een toename van vitaliteit en conditie ontstaat. Gelet op de weergegeven inhoud van het advies is de Raad, anders dan appellant, van oordeel dat dit advies voldoende aanknopingspunten biedt voor de conclusie dat aan appellant niet langer dan één jaar ontheffing wordt verleend van de actieve sollicitatieplicht.
4.3. Evenmin kan appellant worden gevolgd in zijn standpunt dat het volstrekt onrealistisch is dat zijn beperkingen binnen een jaar tot verbeteringen zouden leiden die enig zicht bieden op arbeidsinschakeling. De rechtbank heeft terecht overwogen dat met name de taallessen zouden kunnen leiden tot een beperktere achterstand op de arbeidsmarkt en heeft hieruit terecht de conclusie getrokken dat appellant na een jaar mogelijk niet meer voldoet aan de voorwaarden voor gehele ontheffing.
4.4. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij niet kan sporten door pijn in zijn rug, nek en knie en daarmee bestreden dat hij kan deelnemen aan het hem als voorziening aangeboden bewegingstraject. Daaruit begrijpt de Raad dat appellant van mening is dat aan hem ontheffing verleend had moeten worden van de verplichting om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening. De enkele, niet met medische stukken onderbouwde, stelling van appellant is echter onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsarts. Deze achtte appellant ondanks zijn schouderklachten, ten gevolge waarvan hij forse beperkingen aannam in de rechter schouderfunctie, belastbaar voor drie keer twee uur per week activering, naast de al gevolgde taallessen. Van belang daarbij is ook dat de arbeidsdeskundige, juist vanwege de klachten van appellant, van mening was dat de bewegingsactiviteit moet plaatsvinden onder deskundige begeleiding.
5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Centrale Raad van Beroep;
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2012.