[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 april 2010, 09/3218 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 24 april 2012
Namens appellant heeft mr. G.A. Soebagh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Soebagh. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinç.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sinds 1984 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Aan appellant zijn trajecten aangeboden gericht op plaatsing bij Alexander Calder en AanZet, welke trajecten vroegtijdig zijn gestopt. Op 18 april 2008 is appellant een traject aangeboden bij Agens. Volgens informatie van de kant van Agens deed appellant zelf niet veel moeite om aan het werk te komen. Vervolgens is appellant in het kader van het project WerkDirect tijdens een gesprek op 23 februari 2009 meegedeeld dat hem een functie wordt aangeboden bij Roteb. Daarbij is onder meer ter sprake gekomen dat appellant gedurende de werkperiode bij Roteb moet blijven solliciteren, dat hij de workshop Werk & Scholing kan volgen en dat hem door de uitstroomconsulente van WerkDirect begeleiding wordt geboden om ook na het arbeidscontract van drie maanden zelfstandig in zijn levensonderhoud te voorzien door middel van inkomsten uit arbeid. Voorts is kenbaar gemaakt dat bij weigering van het baanaanbod de bijstand van appellant met 100% wordt verlaagd. Appellant heeft het aanbod geweigerd.
1.3. Bij besluit van 26 februari 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 augustus 2009 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant over de maand april 2009 met 100% verlaagd, op de grond dat appellant heeft geweigerd algemeen geaccepteerde arbeid bij Roteb te aanvaarden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij is, samengevat, aangevoerd dat het college niets doet met de kwalificaties en werkervaring van appellant en dat van enige feitelijke begeleiding op de arbeidsmarkt geen sprake is.
4. Hangende het hoger beroep heeft het college bij besluit van 13 februari 2012, voor zover van belang, het bestreden besluit ingetrokken, het bezwaar alsnog gedeeltelijk gegrond verklaard en de maatregel van 100% gedurende een maand gewijzigd in een maatregel van 20% gedurende een maand, op de grond dat het baanaanbod bij Roteb moet worden aangemerkt als een voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de WWB. Het college heeft daarbij gewezen op de uitspraak van de Raad van 6 september 2011, LJN BR7098. Dit besluit zal met toepassing van de artikelen 6:18, eerste lid, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling worden betrokken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Aangezien het college het bestreden besluit niet heeft gehandhaafd, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd.
5.2. Vervolgens zullen de beroepsgronden tegen het besluit van 13 februari 2012 worden beoordeeld. Appellant heeft desgevraagd gesteld zijn eerder aangevoerde gronden te handhaven. Verder heeft hij meer specifiek naar aanleiding van het besluit van 13 februari 2012 aangevoerd dat het college niet heeft aangegeven waarom een verlaging van 20% heeft plaatsgevonden en dat onduidelijk is waarom het college niet ambtshalve soortgelijk genomen besluiten in het verleden heeft herzien.
5.3. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor zover van belang, is de belanghebbende verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, gericht op arbeidsinschakeling.
5.4. Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat indien de belanghebbende de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De hiervoor bedoelde verordening is in dit geval de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Rotterdam (Afstemmingsverordening).
5.5. Artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening bepaalt dat een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
5.6. Artikel 8, derde lid, aanhef en onder b, van de Afstemmingsverordening bepaalt, voor zover hier van belang, dat het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB een gedraging betreft die behoort tot de derde categorie. Op grond van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder c, van de Afstemmingsverordening wordt de maatregel bij een gedraging van de derde categorie vastgesteld op twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.
5.7. Met het college is de Raad van oordeel dat appellant, door de hem aangeboden functie bij Roteb te weigeren, zijn verplichting om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, niet is nagekomen. Uit de beschikbare gegevens blijkt niet dat van appellant niet kon worden gevergd de aangeboden voorziening te accepteren. Appellant ontving al 25 jaar algemene bijstand en aanmeldingen van appellant bij Alexander Calder, AanZet en Agens hebben ook niet tot uitstroom naar reguliere arbeid geleid. De grond van appellant dat het college onvoldoende heeft gedaan aan begeleiding en dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn kwalificaties en werkervaring snijdt dan ook geen hout. Dat geldt eveneens voor de twee overige gronden. Wat betreft de eerste grond oordeelt de Raad dat het college in het besluit gemotiveerd en onder verwijzing naar de relevante bepalingen uit de WWB en de Afstemmingsverordening heeft vermeld hoe hij tot de maatregel van 20% gedurende een maand is gekomen. Wat betreft de tweede grond oordeelt de Raad dat hier het besluit van 13 februari 2012 moet worden beoordeeld en dat niet nader genoemde in het verleden door het college genomen besluiten waarop het college naar de mening van appellant ambtshalve dient terug te komen, buiten het hier te beoordelen (hoger) beroep vallen.
5.8. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat bij hem elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Gelet hierop dient de bijstand van appellant op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB en de artikelen 6, tweede lid, aanhef en onder c, en 8, derde lid, aanhef en onder b, van de Afstemmingsverordening te worden verlaagd met in beginsel 20% gedurende een maand. Hetgeen appellant heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de omstandigheden en mogelijkheden van appellant aanleiding hadden moeten geven om de verlaging op grond van artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening op een lager percentage vast te stellen, dan wel de duur van de verlaging te beperken. Van dringende redenen op grond waarvan het college zou moeten afzien van de verlaging is niet gebleken.
5.9. Uit 5.3 tot en met 5.8 volgt dat het beroep tegen het besluit van 13 februari 2012 ongegrond moet worden verklaard.
6. Er bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en € 1.092,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 13 februari 2012 ongegrond;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.736,50;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 152,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2012.