ECLI:NL:CRVB:2012:BW3242

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-3251 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijstandsaanvraag door vreemdeling zonder verblijfsvergunning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 april 2012 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een vreemdeling die een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) had ingediend. De appellant, geboren in Egypte en sinds 1978 in Nederland verblijvend zonder de Nederlandse nationaliteit of verblijfsvergunning, had in 2010 een aanvraag ingediend voor bijstand. Deze aanvraag werd door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam afgewezen, omdat de appellant niet rechtmatig in Nederland verbleef. De rechtbank Amsterdam had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging.

De Raad overwoog dat de appellant niet als vreemdeling in de zin van de WWB kon worden aangemerkt, en dat er geen grond was om hem op basis van zeer dringende redenen bijstand toe te kennen. De Raad benadrukte het primaat van de wetgever en stelde dat een positieve verplichting ten aanzien van vreemdelingen niet met toepassing van de WWB kan worden gegeven. De Raad liet de vraag of de appellant als kwetsbaar persoon onder artikel 8 van het EVRM bijzondere bescherming geniet in het midden, maar concludeerde dat er geen sprake was van een vernederende of onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt de grenzen van de WWB en de verantwoordelijkheden van bestuursorganen ten aanzien van vreemdelingen zonder verblijfsvergunning.

Uitspraak

11/3251 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], verblijvende te [woonplaats], (appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 april 2011, 11/238 (aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 18 april 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 11/4399, plaatsgevonden op 14 december 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. W.G. Fischer, kantoorgenoot van mr. Cerezo-Weijsenfeld. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Kisoentewari en mr. F.G. Veldstra. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In de zaak 11/4399 wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren [in] 1950 in Egypte, verblijft sinds 1978 in Nederland. Hij is niet in het bezit van de Nederlandse nationaliteit en heeft geen verblijfsvergunning. De afgelopen vijf jaren heeft hij op straat geleefd.
1.2. Op 17 juni 2010 heeft appellant een aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) bij het college ingediend.
1.3. Bij besluit van 29 juli 2010 heeft het college deze aanvraag onder meer afgewezen op de grond dat appellant niet rechtmatig in Nederland verblijft, noch met een Nederlander kan worden gelijkgesteld.
1.4. Bij besluit van 3 december 2010 heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 juli 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 december 2010 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het koppelingsbeginsel in zijn geval buiten toepassing dient te blijven wegens strijd met de artikelen 3 en 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarbij is met name gewezen op de leeftijd van appellant, waarbij is gesteld dat oudere mensen kwetsbaar zijn. Voorts is betoogd dat appellant welbewust aan zijn lot overlaten in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Er is gewezen op het feit dat appellant dakloos is en geen enkel inkomen heeft. In dit verband is een beroep gedaan op het arrest van het EHRM van 21 januari 2011 inzake M.S.S. tegen België en Griekenland (30696/09, LJN: BP4356). Volgens appellant blijkt uit dat arrest dat personen die in extreme armoede leven en niets hebben, niet aan hun lot mogen worden overgelaten. Dit sluit volgens appellant aan bij de consensus die op Europees en internationaal niveau bestaat op dit punt: personen zonder verblijfsvergunning moeten vertrekken, en tot dit gelukt is moeten zij voldoende eten en een veilige slaapplek krijgen. Dit is volgens appellant onlangs tevens gecodificeerd in de EU Richtlijn 2008/115/EG van 16 december 2008 (Terugkeerrichtlijn).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Raad de te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode bestrijkt vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Dat brengt mee dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 17 juni 2010 tot en met 29 juli 2010.
4.2. Niet in geschil is dat appellant geen vreemdeling is als bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB. Als gevolg hiervan valt appellant onder artikel 16, tweede lid en kan aan hem zelfs uit hoofde van zeer dringende redenen, zoals bedoeld in het eerste lid van dit artikel, geen uitkering ingevolge de WWB worden toegekend.
4.3. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 22 december 2008, LJN BG8789 heeft overwogen, merkt het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (verder: EHRM) respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid als the ‘very essence’ van het EVRM aan. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Indien sprake is van omstandigheden die tot gevolg hebben dat de normale ontwikkeling van het privé- en gezinsleven onmogelijk wordt gemaakt (EHRM 3 november 2001, Domenech Pardo versus Spanje, nr. 55996/00) kan er sprake zijn van een zodanige aantasting van de “ very essence” van artikel 8 van het EVRM dat er een positieve verplichting op de Staat rust de situatie in overeenstemming te brengen met de in artikel 8 van het EVRM opgenomen waarborg. Daarbij is wel van belang dat bij de besteding van publieke middelen aan de Staat een extra ruime ‘margin of appreciation’ toekomt, terwijl het EHRM bij de bepaling van de bescherming die betrokkenen genieten onder het EVRM belang toekent aan de al dan niet legale status van het verblijf van betrokkene. De Raad wijst in verband met dit laatste onder meer op het arrest van het EHRM van 27 mei 2008, in de zaak N. vs het Verenigd Koninkrijk, nr. 26565/05 (EHRC 2008, 91).
4.4. In rechtsoverweging 4.7 van zijn uitspraak van 19 april 2010, LJN BM1992, heeft de Raad geoordeeld, dat indien sprake is van een positieve verplichting als bedoeld in rechtsoverweging 4.3 niettemin de beperkte doelstelling van de WWB in acht dient te worden genomen. De wetgever heeft de categorieën vreemdelingen die door de werking van artikel 11 van de WWB geen recht op bijstand hebben, met het bepaalde in artikel 16, tweede lid van de WWB, uitdrukkelijk ook buiten het bereik van de in artikel 16, eerste lid, van de WWB opgenomen hardheidsclausule gebracht. Met inachtneming van het primaat van de wetgever, en teneinde een door de wetgever ongewenste doorkruising van het vreemdelingenbeleid te voorkomen, kan de Raad ook thans - evenals in zijn uitspraak van 22 november 2011, LJN BU6844 - tot geen andere conclusie komen dan dat een positieve verplichting ten aanzien van vreemdelingen als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WWB, niet met toepassing van de WWB gestalte kan worden gegeven. Indien er ten aanzien van deze vreemdelingen een positieve verplichting bestaat recht te doen aan artikel 8 van het EVRM, rust deze op het bestuursorgaan dat belast is, of de bestuursorganen die belast zijn, met de uitvoering van de wettelijk geregelde voorzieningen voor vreemdelingen. De Raad wijst in dit verband opnieuw op de uitleg die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 28 maart 2007, LJN BA4652, heeft gegeven aan artikel 3, eerste en tweede lid, van de Wet Centraal orgaan opvang asielzoekers (Wet COA). Op grond van deze uitleg heeft het COA de publiekrechtelijke bevoegdheid - en gehoudenheid - om in zeer bijzondere omstandigheden verstrekkingen te verlenen buiten de gevallen waarin de vreemdeling onder de reikwijdte van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005) valt. Gegeven deze bevoegdheid, verdragsconform uitgelegd, is het aan het COA om voor de Staat een eventuele positieve verplichting als hier bedoeld na te komen.
4.5. Het voorgaande brengt mee dat de Raad de vraag of appellant is aan te merken als kwetsbaar persoon die op grond van artikel 8 van het EVRM bijzondere bescherming geniet, in het kader van de WWB in het midden kan en zal laten.
4.6. Ten aanzien van het beroep van appellant op artikel 3 van het EVRM, onder verwijzing naar het arrest M.S.S. tegen België en Griekenland, geldt mutatis mutandis hetgeen hiervoor in 4.4. is overwogen. Ten overvloede wijst de Raad naar zijn uitspraak van heden in het geding geregistreerd onder nr. 11/4399. Er is geen sprake van een vernederende of onmenselijke behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM van appellant door het college. De situatie van appellant is niet vergelijkbaar met de situatie die aan de orde was in het voornoemde arrest. Appellant is geen asielzoeker, hij is gehouden om Nederland te verlaten, er is niet gebleken van een valide reden die hem belemmert om aan deze verplichting te voldoen en niet is gebleken dat hij een kwetsbaar persoon is. Hij is daardoor niet volledig afhankelijk van hulp van de overheid.
4.7. De EU Richtlijn 2008/115/EG van 16 december 2008 (Terugkeerrichtlijn) behoefde ten tijde in geding nog niet te zijn geïmplementeerd in de nationale wetgeving. Gedurende de uitvoeringstermijn van de richtlijn heeft ook geen implementatie plaatsgevonden. Het beroep op die richtlijn kan dan ook onbesproken blijven.
4.8. De Raad is op grond van het voorgaande van oordeel dat het college gehouden was de aanvraag af te wijzen omdat appellant niet behoorde tot de kring der gerechtigden op grond van de WWB.
4.9. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Er is daarom geen grond voor het toekennen van een schadevergoeding.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2012.
(get.) R.M. van Male.
(get.) R. Scheffer.
HD