[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 29 april 2010, 09/3776 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 18 april 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A.J. Schrover, werkzaam bij Achmea Vitale B.V., hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2012. Appellante is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
1.1. Bij besluit van 9 februari 2009 heeft het Uwv het tijdvak waarin [naam werkneemster] (werkneemster) jegens appellante als werkgeefster recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken. Die verlenging - ook wel kortweg loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de normale wachttijd van 104 weken op de grond dat door appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht, terwijl daarvoor geen deugdelijke grond aanwezig was. Daarbij heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), in verbinding met artikel 65 van die wet.
1.2. Appellante heeft tegen het besluit van 9 februari 2009 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 6 augustus 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar, onder verwijzing naar de rapportages van bezwaarverzekeringsarts A. Deitz van 6 juli 2009 en van bezwaararbeidsdeskundige C.H.J. de Vries-van Hulten van 6 augustus 2009, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich op goede gronden en in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie inspanningen heeft verricht en heeft het Uwv derhalve terecht een loonsanctie opgelegd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat gelet op hetgeen in de rapporten van de (bezwaar)verzekeringsartsen en de (bezwaar)arbeidskundigen is geconcludeerd, het Uwv zich terecht op het standpunt heeft kunnen stellen dat bij de werkneemster sprake was van benutbare mogelijkheden en dat appellante re-integratiekansen heeft gemist. In de rapporten van de verzekeringsartsen en de bezwaarverzekeringsarts is gemotiveerd aangegeven dat eerder geconcludeerd had kunnen worden dat voor de fysiek niet verklaarbare vermoeidheidsklachten van werkneemster, cognitieve gedragstherapie (CGT) de aangewezen behandeling was. De bedrijfsarts heeft verzuimd om werkneemster adequaat te begeleiden en had werkneemster in december 2007, nadat zij weer volledig was uitgevallen, moeten wijzen op de bestaande behandelingswijze van CVS door middel van CGT. Nu werkneemster eerst in november 2008 met deze therapie is gestart had eerder een meer bevredigend re-integratieresultaat bereikt kunnen worden. De rechtbank heeft voor de stelling van appellante dat van de werkneemster niet verwacht kon worden dat zij haar arbeidsmogelijkheden eerder zou benutten, onvoldoende aanknopingspunten gezien. Tenslotte heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 18 november 2009 (LJN BK3704 en BK3713) geoordeeld dat appellante verantwoordelijk blijft voor de activiteiten van de door haar ingeschakelde arbodienst.
3.1. In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar hetgeen zij reeds in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, (samengevat) gesteld dat zij al de re-integratie inspanningen heeft verricht die in redelijkheid van haar verwacht mochten worden en dat daarom het besluit tot oplegging van een loonsanctie herroepen dient te worden. Daarnaast heeft appellante verzocht om toekenning van vergoeding van door haar geleden schade.
3.2. In het verweerschrift heeft het Uwv gesteld dat door appellante in hoger beroep dezelfde gronden zijn aangevoerd als in bezwaar en beroep. Het Uwv handhaaft dan ook het standpunt dat op juiste gronden een loonsanctie is opgelegd en verzoekt de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellante tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.1. Gezien de standpunten van partijen is in hoger beroep in geschil of het Uwv terecht het tijdvak waarin de werknemer recht heeft op loon tijdens ziekte met 52 weken heeft verlengd. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of sprake is geweest van onvoldoende re-integratie-inspanningen in het eerste spoor door appellante, als bedoeld in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA.
4.2. Het standpunt van het Uwv dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht is gebaseerd op de conclusies in de rapportages van verzekeringsarts J.H. van Mourik van 18 december 2008, aangevuld door verzekeringsarts C.B.M. Gielen op 2 februari 2009 en van arbeidsdeskundige M.F.R.C. Rosendahl van 2 februari 2009 en in bezwaar op de rapportages van bezwaarverzekeringsarts Deitz van 6 juli 2009 en van bezwaararbeidsdeskundige De Vries-van Hulten van 6 augustus 2009. De verzekeringsarts Van Mourik heeft in zijn rapportage vermeld dat de bedrijfsarts H. Smolders in een telefonisch overleg heeft aangegeven dat bij werkneemster geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. De verzekeringsarts achtte werkneemster met inachtneming van beperkingen beschikbaar voor arbeid gedurende vier dagen per week. De verzekeringsarts Gielen concludeerde dat, aangezien geen sprake is van een progressieve stoornis, er vanuit mag worden gegaan dat de omschreven mogelijkheden al gedurende het hele tweede ziektejaar aanwezig zijn geweest en er ook daarvoor al mogelijkheden waren op basis waarvan interventies hadden kunnen plaatsvinden. De arbeidsdeskundige Rosendahl heeft in zijn rapportage geconcludeerd dat de inspanningen van appellante onvoldoende zijn omdat de re-integratie in het eerste spoor niet adequaat is aangepakt. Toen er medio december 2007 een duidelijke kentering optrad in de re-integratie van werkneemster had binnen afzienbare tijd het Plan van Aanpak bijgesteld dienen te worden. De werkgever is verantwoordelijk voor het tijdig ingrijpen dan wel bijsturen van het re-integratietraject. De werkgever heeft zonder deugdelijke grond het Plan van Aanpak niet bijgesteld en daarmee niet ingegrepen, hetgeen een sterk remmend effect op de re-integratie heeft gehad. In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts aangegeven dat hij geen argumenten heeft gezien om van het oordeel van de primaire verzekeringsarts af te wijken. De bezwaararbeidsdeskundige heeft geen aanleiding gezien af te wijken van de conclusie van de primaire arbeidsdeskundige.
4.3. De Raad overweegt dat de stukken voldoende steun bieden voor de het standpunt van het Uwv dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht in het eerste spoor. Met betrekking tot de medische situatie van werkneemster blijkt dat de verzekeringsarts zich, na overleg met de bedrijfsarts, op het standpunt stelde dat geen sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Deze vaststelling vormde het uitgangspunt voor de beoordeling door de arbeidsdeskundige, inhoudende dat werknemer belastbaar was en dat er dus re-integratie aan de orde was. Nu er sprake was van belastbaarheid zijn door het niet aanpassen van het Plan van Aanpak en het niet adequaat begeleiden van werkneemster door de bedrijfsarts in het eerste spoortraject re-integratiekansen verloren gegaan. De Raad is van oordeel dat de rapportages van de (bezwaar)verzekeringsartsen en (bezwaar)arbeidsdeskundigen zorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat het Uwv daarmee inhoudelijk overtuigend heeft gemotiveerd dat de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest.
4.4. Met betrekking tot het standpunt van appellante dat zij steeds de adviezen van haar bedrijfsarts heeft gevolgd en dat zij niet aansprakelijk is voor de mogelijke tekortkomingen daarvan, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 18 november 2009, LJN BK3713, waarin hij heeft geoordeeld dat het Uwv er terecht van uitgaat dat de verantwoordelijkheid voor de re-integratie bij appellante is gelegen. Aangezien appellante in hoger beroep geen nieuwe argumenten ter onderbouwing van haar standpunt in deze heeft aangevoerd, ziet de Raad geen aanleiding om tot een andersluidend oordeel te komen.
4.5. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, volgt dat de Raad van oordeel is dat het Uwv op basis van de beschikbare gegevens terecht heeft geconcludeerd dat appellante als werkgeefster zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat het besluit tot oplegging van de loonsanctie in rechte stand kan houden. Dat leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 april 2012.