de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 30 augustus 2010, 09/971 (aangevallen uitspraak),
[betrokkene], gevestigd te [vestigingsplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 18 april 2012
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.P.M. van Zijl, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas. Namens betrokkene is mr. Van Zijl verschenen.
1.1. Bij besluit van 8 oktober 2008 heeft appellant het tijdvak waarin [naam werkneemster] (werkneemster) jegens betrokkene als werkgever recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken tot 11 november 2009. Die verlenging - ook wel kortweg loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de normale wachttijd van 104 weken op de grond dat betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, terwijl daarvoor geen deugdelijke grond aanwezig was. Daarbij heeft appellant toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), in verbinding met artikel 65 van die wet.
1.2. Betrokkene heeft tegen het besluit van 8 oktober 2008 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 11 februari 2009 (bestreden besluit) heeft appellant dit bezwaar, onder verwijzing naar de rapportage van bezwaararbeidsdeskundige G.C.M. van Heeswijk van 9 februari 2009, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 8 oktober 2008 herroepen, zodat alsnog geen loonsanctie wordt opgelegd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat in het onderhavige geval geen bevredigend resultaat is bereikt. Met betrekking tot de vraag of appellant in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat er door betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht, heeft de rechtbank overwogen dat in november 2007 een terugkeer van werkneemster in haar werk, na herstel van een medische ingreep aan haar hand, nog een reële optie was. Blijkens de rapportage van de arbeidsdeskundige van Achmea Vitale werkte werkneemster vervolgens op 21 januari 2008 volledige uren in een aangepaste functie, die op dat moment zowel door betrokkene als door werkneemster als passend werd beschouwd. Pas na een arbeidskundig onderzoek door Achmea Vitale op 25 april 2008 bleek deze functie niet geschikt voor werkneemster. De rechtbank heeft daarom appellant niet in zijn stelling gevolgd dat van betrokkene een meer adequate begeleiding verwacht had mogen worden, in die zin dat reeds in november 2007 activiteiten gericht op het tweede spoor ingezet hadden moeten worden. De rechtbank heeft het bestreden besluit, waarbij de opgelegde loonsanctie is gehandhaafd, dan ook in strijd geacht met de artikelen 25 en 65 van de Wet WIA.
3.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij zich niet met het oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de rechtbank kan verenigen. Volgens appellant is hij bij de beoordeling van de probleemanalyse van 15 december 2006 uitgegaan van duurzame beperkingen in de rubrieken dynamische handelingen en statische houdingen ten gevolge van nek-, schouder- en rugklachten. Volgens de arbeidsdeskundige en de bezwaararbeidsdeskundige is werkneemster ten gevolge van deze beperkingen niet geschikt voor haar eigen of voor enig ander werk bij betrokkene. Betrokkene is volgens appellant ten onrechte uitgegaan van de handklachten van werkneemster als zijnde de oorzaak voor de ongeschiktheid voor het eigen werk of aangepast werk bij betrokkene. Reeds in november 2007 had betrokkene moeten beseffen dat terugkeer in eigen werk geen reële optie was. Vanaf dat moment hadden volgens appellant re-integratie-activiteiten in het tweede spoor ingezet moeten worden.
3.2. Betrokkene stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat appellant er ten onrechte vanuit is gegaan dat zij heeft aangenomen dat de handklachten van werkneemster als oorzaak zijn aangenomen voor ongeschiktheid voor het eigen werk of aangepast werk bij betrokkene. Zij mocht er als gevolg van overleg van de bedrijfsarts met de behandelaren van uitgaan dat terugkeer van werkneemster na november 2007 nog een reële optie was, hetgeen blijkt uit het feit dat het zelfs is gekomen tot een deelherstel met loonwaarde in januari 2008. Dat geen re-integratiekansen zijn gemist, blijkt volgens betrokkene ook uit het besluit van 24 februari 2010 waarbij aan haar met ingang van 11 november 2009 een WGA-uitkering is toegekend op basis van volledige arbeidsongeschiktheid.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.1. Gezien de standpunten van partijen is in hoger beroep in geschil of appellant terecht het tijdvak waarin de werkneemster recht heeft op loon tijdens ziekte met 52 weken heeft verlengd. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of sprake is geweest van onvoldoende re-integratie-inspanningen in het tweede spoor door betrokkene, als bedoeld in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA.
4.2. Het standpunt van appellant dat betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht is gebaseerd op de conclusies in de rapportages van de arbeidsdeskundige van 6 oktober 2008 en van de bezwaararbeidsdeskundige van 9 februari 2009. De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat de re-integratie-inspanningen van betrokkene onvoldoende zijn geweest. Gelet op de knelpunten uit de probleemanalyse, waarin werd gesproken over duurzame beperkingen ten gevolge van hand-, nek en schouderklachten en communicatieproblemen ten gevolge van een matige beheersing van de Nederlandse taal, alsmede op het verloop van de re-integratie en het verzuimverleden, had volgens de arbeidsdeskundige een meer adequate begeleiding verwacht mogen worden in die zin dat al in november 2007 activiteiten gericht op het tweede spoor ingezet hadden moeten worden. Hierdoor zijn er over een aanzienlijke periode van ten minste vijf maanden re-integratiekansen gemist, omdat pas in april 2008 door betrokkene een externe arbeidsdeskundige is ingeschakeld. Voor deze tekortkoming wordt geen deugdelijke grond aanwezig geacht. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in zijn rapportage aangegeven dat, kijkend naar de beperkingen van werkneemster bij aanvang ziekteverzuim en per actueel oordeel, valt op te maken dat de feitelijke beperkingen voor ongeschiktheid voor het eigen werk gelegen zijn in de dynamische en statische belastbaarheid. Juist op deze beperkingen heeft de door betrokkene ingeschakelde arbeidsdeskundige op 25 april 2008 de eigen functie van werkneemster als ongeschikt voor haar beschouwd. De bezwaararbeidsdeskundige heeft dan ook geen aanleiding gezien om af te wijken van de conclusie van de arbeidsdeskundige dat door betrokkene zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht.
4.3. De Raad overweegt dat de stukken voldoende steun bieden voor de het standpunt van appellant dat betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Na de uitval van werkneemster op 8 november 2006 zijn de re-integratie-inspanningen van betrokkene tot april 2008 steeds gericht geweest op (geleidelijke) werkhervatting in de eigen functie of in aangepast werk bij betrokkene. Gebleken is dat dit geen bevredigend resultaat opleverde. Indien bij de eerstejaarsevaluatie - het zogenoemde “opschudmoment”- blijkt dat de re-integratie in het eigen bedrijf nog geen resultaten heeft opgeleverd, dan mag worden verwacht dat werkgever en werknemer - naast de wellicht nog lopende activiteiten voor re-integratie in het eigen bedrijf - tevens voorbereidingen starten met het oog op re-integratie bij een andere werkgever. Bijstelling van de re-integratie aan het eind van het eerste ziektejaar kan onder andere nodig zijn wanneer de werkhervatting niet stabiel is of wanneer periodes van werk en uitval elkaar afwisselen. In dit verband blijkt uit het actueel oordeel van 28 september 2008 dat werkneemster reeds in 2005 en 2006 bekend was met fors ziekteverzuim en dat betrokkene haar diverse malen heeft herplaatst binnen het eigen bedrijf. Overleg met de behandelende sector resulteerde in een langzame opbouw van werk, die startte in januari 2007. Via een tijdscontingent plan werd dit opgebouwd. In mei 2007 viel werkneemster opnieuw uit en er werd vervolgens midden juni 2007 weer een tijdscontingent plan gemaakt voor re-integratie. Al snel bleek werkneemster niet op het gewenste arbeidsprestatieniveau te kunnen komen en viel zij in november 2007 weer uit na een operatie aan haar pols. Medio december 2007 werd een start gemaakt met de re-integratie, maar na ongeveer 10 weken viel zij weer uit. Uit dit overzicht is voldoende duidelijk dat de werkhervatting van werkneemster bij betrokkene niet voldoende stabiel was. Gelet op de voor werkneemster gestelde beperkingen, zoals reeds verwoord in de probleemanalyse van 15 december 2006, en de uitval in het eigen en het aangepaste lichte werk had het voor betrokkene duidelijk moeten zijn dat werkneemster het eigen werk of aangepast werk niet meer zou kunnen uitvoeren. Pas na het onderzoek van de door betrokkene ingeschakelde arbeidsdeskundige in april 2008 is geconcludeerd dat er geen passende re-integratiemogelijkheden binnen het eerste spoor waren en is re-integratie in het tweede spoor op dat moment aangewezen geacht. Gelet op deze gegevens heeft appellant naar het oordeel van de Raad terecht geconcludeerd dat betrokkene zeker vanaf december 2007 tot mei 2008 zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen in het tweedespoortraject heeft verricht.
4.4. Dat aan werkneemster per 11 november 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering is toegekend, welke per 12 mei 2010 is omgezet in een IVA-uitkering, kan niet tot de conclusie leiden dat betrokkene een deugdelijke grond had om geen re-integratie-inspanningen in het tweede spoor te starten. In dit verband verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 31 maart 2010, LJN BL9815, waarin is geoordeeld dat het Schattingsbesluit alleen maar betrekking heeft op de bepaling van de theoretische mate van arbeidsongeschiktheid, maar niet rechtstreeks van toepassing is op de vraag of er voldoende basis is om re-integratie-inspanningen te starten. Hetgeen betrokkene heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.
4.5. Met betrekking tot het standpunt van betrokkene dat zij steeds de adviezen van haar bedrijfsarts heeft gevolgd en dat zij niet aansprakelijk is voor de mogelijke tekortkomingen daarvan, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 18 november 2009, LJN BK 3713, waarin hij heeft geoordeeld dat appellant er terecht van uitgaat dat de verantwoordelijkheid voor de re-integratie bij betrokkene is gelegen. In hetgeen betrokkene in hoger beroep heeft aangevoerd, ziet de Raad geen aanleiding tot een andersluidend oordeel te komen.
4.6. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat de Raad van oordeel is dat appellant op basis van de beschikbare gegevens terecht heeft geconcludeerd dat betrokkene als werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen in het tweede spoor heeft verricht en dat het besluit tot oplegging van de loonsanctie in rechte stand kan houden. Dat leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond dient te worden verklaard.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 11 februari 2009 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2012.