[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 2 april 2010, 09/790 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 18 april 2012
Namens appellante heeft mr. R.H. Steensma, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2012. Namens appellante is verschenen [J.], bijgestaan door mr. Steensma. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.
1.1. In november 2006 is een werknemer van appellante voor zijn werk van schoonmaker uitgevallen. Op 25 juli 2008 heeft deze werknemer bij het Uwv een aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Bij besluit van 12 augustus 2008 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat de loondoorbetalingsplicht bij ziekte met 52 weken wordt verlengd. Appellante heeft niet voldaan aan haar re-integratieverplichtingen, omdat bij de WIA-aanvraag geen compleet re-integratieverslag is overgelegd.
1.2. Bij besluit van 13 november 2008 heeft het Uwv appellante laten weten dat de tekortkomingen inzake haar re-integratieverplichtingen niet zijn hersteld. Er is daarom geen aanleiding om de verlengde loondoorbetalingsplicht, ook wel genoemd de loonsanctie, te bekorten.
1.3. Bij besluit van 14 mei 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 november 2008 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv terecht aangenomen dat geen sprake was van een bevredigend resultaat, aangezien werknemer voor 10 uur per week werkzaam was, terwijl hij volgens de verzekeringsarts voor 40 uur per week in aangepast werk kon hervatten. Bovendien zijn er in de periode juli 2008 tot 13 november 2008 onvoldoende re-integratie-inspanningen verricht, omdat werknemer niet is geplaatst in passend werk en hij daarbij in te weinig uren werkte. De re-integratie-inspanningen waren gericht op werkzaamheden zonder voldoende resultaat, terwijl niet is gebleken dat appellante daarvoor een deugdelijke reden had.
3. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij wel voldoende heeft gedaan om tot re-integratie van haar werknemer te komen. Daartoe heeft zij gewezen op het rapport van Salto Re-integratie B.V. (Salto) van 23 februari 2009, op grond waarvan de loonsanctie met ingang van 24 juni 2009 alsnog is beëindigd. Ook heeft zij gewezen op het feit dat het Uwv werknemer met ingang van 24 juni 2009 volledig arbeidsongeschikt heeft geacht. Volgens appellante zit er geen verschil tussen de bevindingen genoemd in het rapport van Salto van 23 februari 2009 en die in het rapport van 18 november 2008. Werknemer was dus ook in november 2008 volledig arbeidsongeschikt. Appellante blijft erbij dat zij in voldoende mate re-integratie-inspanningen heeft verricht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Aan het standpunt van het Uwv liggen mede ten grondslag het rapport van de verzekeringsarts van 3 november 2008 en van de arbeidsdeskundige van 11 november 2008. In zijn rapport schrijft de arbeidsdeskundige - na overleg met de verzekeringsarts - dat het te rechtvaardigen is dat tot de maand juli 2008 geen daadwerkelijke re-integratie van de grond is gekomen vanwege de (steeds) wisselende mogelijkheden van werknemer. Nadien is echter een stabiele gezondheidssituatie aangebroken waarin inzet in reguliere arbeid tot de mogelijkheden behoorde. Voorts is het niet adequaat geweest dat werknemer telkens weer in zijn eigen - niet passende - werkzaamheden met een urenbeperking is ingezet. De arbeidskundige heeft aangegeven dat geen sprake is van een bevredigend resultaat, omdat geen sprake is van een duurzame werkhervatting, terwijl er medisch gezien geen reden is om gedeeltelijke of volledige arbeidsongeschiktheid aan te nemen. Tot slot heeft hij geconcludeerd dat de werkhervatting nog niet is gerealiseerd en appellante - zonder overigens daarvoor een deugdelijke grond te hebben - ook nog geen gedocumenteerde actie richting het zogenoemde tweede spoor heeft gestart. Aan het bestreden besluit is mede het rapport ten grondslag gelegd van de bezwaararbeidsdeskundige van 29 april 2009. Deze is tot de conclusie gekomen dat re-integratie in het tweede spoor wel is ingezet. Desalniettemin wordt vastgehouden aan de conclusie dat sprake is van een inadequate werkhervatting.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat geen sprake is van een bevredigend resultaat. Immers werknemer heeft niet hervat in duurzame werkzaamheden. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat, ongeacht of de re-integratie-inspanningen van appellante nu moeten worden aangemerkt als gericht op het eerste spoor dan wel het tweede spoor, de re-integratie van werknemer onvoldoende adequaat is aangepakt. Bij rapport van 11 juni 2007 heeft de arbeidsdeskundige van Salto appellante reeds aangegeven dat werknemer gelet op zijn belastbaarheid, ongeschikt is voor het eigen werk. Op grond van zijn beperkingen kan werknemer geschikt worden geacht voor bepaalde zittende functies met mogelijkheid tot vertreding in de productie, assemblage, beveiligingsbranche, portierswerk en vergelijkbare functies. Desalniettemin is werknemer telkens geplaatst in evident ongeschikt werk waardoor hij dan ook dat werk niet kon volhouden. Het Uwv heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Voor dit verzuim is geen deugdelijke grond aanwezig. Anders dan appellante kennelijk meent gaat het in het kader van de beoordeling inzake de re-integratie-inspanningen niet louter om de verrichte inspanningen, maar dienen het adequate inspanningen te zijn die kunnen leiden naar het beoogde resultaat van re-integratie.
4.3. Het standpunt van appellante dat de bevindingen van voormelde rapporten van Salto niet van elkaar verschillen, wordt niet gedeeld. In de conclusie van het rapport van 18 november 2008 is immers vastgesteld dat het re-integratietraject niet geheel conform het uitgestippelde plan verloopt. Vervolgens worden drie vervolgacties voorgesteld waaruit dan geconcludeerd mag worden dat de re-integratieconsulent van Salto nog redenen had om met de re-integratie van werknemer door te gaan. Blijkens de conclusie van het rapport van Salto van 23 februari 2009 is dat laatste niet meer het geval.
4.4. Inzake het standpunt van appellante dat werknemer ten tijde hier in geding geen benutbare mogelijkheden heeft, omdat aan hem op basis van dezelfde medische gegevens met ingang van 24 juni 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering is toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, wijst de Raad naar zijn uitspraak van 29 september 2010, LJN BN8780. Daarin is overwogen dat de WGA-beoordeling achteraf plaatsvindt op basis van andere maatstaven dan in dit geding aan de orde. Uit voormelde toekenning kunnen geen conclusies worden getrokken met betrekking tot de beantwoording van de vraag of appellante in de hier relevante periode voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
5. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt.
6. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2012.