ECLI:NL:CRVB:2012:BW3130

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/5585 WIA + 10/5586 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging loonsanctie en weigering verkorten loonsanctie door het Uwv wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen door werkgeefster

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 april 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de oplegging van een loonsanctie aan appellante, een werkgeefster, door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De loonsanctie werd opgelegd omdat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht voor haar werknemer, die recht had op loon tijdens ziekte. Het Uwv concludeerde dat appellante zonder deugdelijke grond het tweede spoortraject had stopgezet, terwijl er geen medische belemmeringen waren voor de werknemer om te re-integreren. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante tekort was geschoten in haar re-integratieverplichtingen en dat de loonsanctie terecht was opgelegd.

Daarnaast werd in hoger beroep ook de weigering van het Uwv om de loonsanctie te verkorten aan de orde gesteld. Appellante had verzocht om verkorting van de loonsanctie, maar het Uwv had dit verzoek afgewezen op basis van de conclusie dat appellante haar tekortkomingen in de re-integratie-inspanningen niet had hersteld. De Raad bevestigde het standpunt van het Uwv en oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat zij adequaat had gereageerd op de eerder geconstateerde tekortkomingen. De Raad concludeerde dat de beslissing van het Uwv om de loonsanctie niet te verkorten in stand bleef.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de werkgeefster voor de re-integratie van haar werknemer en de noodzaak om adequaat te reageren op adviezen van bedrijfsartsen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

10/5585 WIA en 10/5586 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 2 september 2010, 09/444 en 09/1689 (aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 18 april 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A.J. Schrover, werkzaam bij Achmea Vitale B.V., hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 7 maart 2012. Partijen zijn met voorafgaand bericht niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 29 augustus 2008 heeft het Uwv het tijdvak waarin [naam werknemer] (werknemer) jegens appellante als werkgeefster recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken. Die verlenging - ook wel kortweg loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de normale wachttijd van 104 weken op de grond dat door appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht, terwijl daarvoor geen deugdelijke grond aanwezig was. Daarbij heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), in verbinding met artikel 65 van die wet.
1.2. Appellante heeft tegen het besluit van 29 augustus 2008 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 9 januari 2009 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar, onder verwijzing naar de rapportages van bezwaarverzekeringsarts J. Coehoorn van 2 december 2008 en van bezwaararbeidsdeskundige F.M.A Havermans van 16 december 2008, ongegrond verklaard.
1.3. Bij besluit van 10 februari 2009 heeft het Uwv op het verzoek van appellante tot het verkorten van de loonsanctie afwijzend beslist, omdat de tekortkoming in de re-integratie-inspanning nog niet was hersteld.
1.4. Appellante heeft tegen het besluit van 10 februari 2009 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 22 juni 2009 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv dit bezwaar, onder verwijzing naar de rapportage van bezwaararbeidsdeskundige Havermans van 5 juni 2009, ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
2.2. Met betrekking tot het bestreden besluit 1 heeft de rechtbank onder meer overwogen dat bij werknemer sprake was van benutbare mogelijkheden en dat er voor appellante geen belemmering was om het tweede spoor te volgen. Hieraan kan volgens de rechtbank niet afdoen het betoog van appellante dat zij mocht afgaan op het advies van haar bedrijfsarts in zijn brief van 7 juli 2008 om het tweede spoortraject “on hold” te zetten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de stukken voldoende steun bieden voor het standpunt van het Uwv dat appellante door het stopzetten van het tweede spoortraject ten aanzien van werknemer onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
2.3. Met betrekking tot het bestreden besluit 2 heeft de rechtbank overwogen dat zij het Uwv volgt in zijn standpunt dat uit de door appellante aangeleverde stukken niet is gebleken dat de tekortkoming in de re-integratie-inspanning, door alsnog adequaat een tweede spoortraject op te zetten, is hersteld terwijl evenmin is gebleken dat werknemer niet belastbaar is voor arbeid. De rechtbank heeft dan ook geoordeeld dat appellante haar tekortkomingen in de re-integratie-inspanningen als bedoeld in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, met haar melding van 9 september 2008 niet heeft hersteld.
3.1. In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar hetgeen zij reeds in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, gesteld dat de rechtbank er ten onrechte van uitgegaan is dat het tweede spoortraject stopgezet is. Op advies van de bedrijfsarts is het tweede spoortraject tijdelijk “on hold” gezet. Volgens appellante heeft het Uwv in de beoordeling niet alle activiteiten meegewogen die door haar, de werknemer en eventueel het extern re-integratiebureau zijn verricht. Voorts handhaaft appellante haar standpunt dat zij mocht afgaan op de adviezen van haar bedrijfsarts en dat zij geen reden heeft gehad aan de juistheid daarvan te twijfelen. Tegen het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit 2 heeft appellante geen nieuwe gronden aangevoerd.
3.2. In het verweerschrift heeft het Uwv gesteld dat op juiste gronden een loonsanctie is opgelegd en dat de loonsanctie vervolgens op juiste gronden is gehandhaafd. Nu door de (bezwaar)verzekeringsartsen is vastgesteld dat werknemer belastbaar is voor arbeid, zijn de re-integratie-activiteiten door appellante ten onrechte “on hold” gezet. Onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad handhaaft het Uwv zijn standpunt dat appellante niet had mogen vertrouwen op het oordeel van de bedrijfsarts en dat appellante hiervoor verantwoordelijk is. Er wordt dan ook verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellante tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
10/5585 WIA (opleggen van de loonsanctie)
4.1. Gezien de standpunten van partijen is in hoger beroep in geschil of het Uwv terecht het tijdvak waarin de werknemer recht heeft op loon tijdens ziekte met 52 weken heeft verlengd. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of sprake is geweest van onvoldoende re-integratie-inspanningen in het tweede spoor door appellante, als bedoeld in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA.
4.2. Het standpunt van het Uwv dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht is gebaseerd op de conclusies in de rapportages van verzekeringsarts G. Bergkamp van 22 augustus 2008 en van arbeidsdeskundige R. Bromley van 26 augustus 2008 en in bezwaar op de rapportages van bezwaarverzekeringsarts Coehoorn van 2 december 2008 en van bezwaararbeidsdeskundige Haverkamp van 16 december 2008. De verzekeringsarts heeft in zijn rapportage vermeld dat de bedrijfsarts in een telefonisch overleg heeft aangegeven dat bij werknemer geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. De verzekeringsarts achtte het daarom niet plausibel dat werknemer niet aan het werk is. De arbeidsdeskundige heeft in zijn rapportage geconcludeerd dat de inspanningen van appellante onvoldoende zijn omdat in het re-integratieverslag onvoldoende is gemotiveerd waarom het eerste spoor is afgesloten en dat het tweede spoor om een niet plausibele reden onvoldoende in werking is gezet. In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts aangegeven dat hij geen argumenten heeft gezien om van het oordeel van de primaire verzekeringsarts af te wijken. De bezwaararbeidsdeskundige heeft vermeld dat appellante alsnog voldoende heeft gemotiveerd dat er geen mogelijkheden zijn voor herplaatsing in het eerste spoor, maar hij heeft zijn standpunt gehandhaafd dat alsnog een adequaat tweede spoor dient te worden opgezet en afgerond.
4.3. De Raad overweegt dat de stukken voldoende steun bieden voor de het standpunt van het Uwv dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht in het tweede spoor. Met betrekking tot de medische situatie van werknemer blijkt dat de verzekeringsarts zich, na overleg met de bedrijfsarts, op het standpunt stelde dat geen sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Deze vaststelling vormde het uitgangspunt voor de beoordeling door de arbeidsdeskundige, inhoudende dat werknemer belastbaar was en dat er dus re-integratie aan de orde was. In de omstandigheid dat werknemer gepreoccupeerd was door zijn klachten en in afwachting was van nader medisch onderzoek, is geen grond gelegen om het tweede spoortraject “on hold” te zetten. Nu er sprake was van belastbaarheid zijn door het stopzetten van het tweede spoortraject re-integratiekansen verloren gegaan. Het opvolgen van het blokkerend advies van de bedrijfsarts door appellante levert daarvoor geen deugdelijke grond op. De Raad is van oordeel dat de rapportages van de (bezwaar)verzekeringsartsen en (bezwaar)arbeidsdeskundigen zorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat het Uwv daarmee inhoudelijk overtuigend heeft gemotiveerd dat de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest.
4.4. Met betrekking tot de het standpunt van appellante dat zij steeds de adviezen van haar bedrijfsarts heeft gevolgd en dat zij niet aansprakelijk is voor de mogelijke tekortkomingen daarvan, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 18 november 2009, LJN BK3713, waarin hij heeft geoordeeld dat het Uwv er terecht van uitgaat dat de verantwoordelijkheid voor de re-integratie bij appellante is gelegen. In hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, ziet de Raad geen aanleiding tot een andersluidend oordeel te komen.
4.5. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, volgt dat de Raad van oordeel is dat het Uwv op basis van de beschikbare gegevens terecht heeft geconcludeerd dat appellante als werkgeefster zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat het besluit tot oplegging van de loonsanctie in rechte stand kan houden. Dat leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbend op bestreden besluit 1, dient te worden bevestigd.
10/5586 WIA (weigering verkorten loonsanctie)
5.1. Gezien de standpunten van partijen is in hoger beroep in geschil of het Uwv op grond van artikel 25, twaalfde lid, van de Wet WIA terecht heeft geweigerd de periode van de loonsanctie van 52 weken te verkorten. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of appellante haar tekortkomingen in haar re-integratie-inspanningen heeft hersteld.
5.2. Het standpunt van het Uwv dat appellante de tekortkomingen in haar re-integratie-inspanningen niet heeft hersteld, is gebaseerd op de conclusies in de rapportages van de arbeidsdeskundige Bromley van 6 februari 2009 en van de bezwaararbeidsdeskundige Haverkamp van 5 juni 2009. De arbeidsdeskundige heeft in zijn rapportage geconcludeerd dat de door appellante overgelegde stukken geen nieuwe gegevens bevatten en dat er te weinig activiteiten zijn ingezet zonder deugdelijke grond. Op basis van de gestelde beperkingen is en was volgens hem duidelijk dat werknemer voor arbeid of re-integratie mogelijkheden had en heeft. Het tweede spoortraject is volgens hem dan ook niet adequaat opgezet. De bezwaararbeidsdeskundige heeft zich op het standpunt gesteld dat het primaire besluit dient te worden gehandhaafd, nu niet blijkt dat er een adequaat tweede spoor is afgerond, terwijl de werknemer wel belastbaar wordt geacht voor arbeid.
5.3. De Raad overweegt dat de stukken voldoende steun bieden voor de het standpunt van het Uwv dat appellante de tekortkomingen in haar re-integratie-inspanningen niet heeft hersteld. Uit de voorhanden gegevens blijkt dat appellante - ook na het opleggen van de loonsanctie - het tweede spoortraject niet adequaat heeft opgezet en afgerond, waardoor re-integratiekansen verloren zijn gegaan. Zoals onder 4.3 is overwogen heeft het Uwv zich naar het oordeel van de Raad terecht op het standpunt gesteld dat appellante hiervoor geen deugdelijke grond had. Het besluit tot het weigeren van het verkorten van de loonsanctie kan dan ook in rechte stand houden. Dat leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbend op bestreden besluit 2, eveneens dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om het Uwv te veroordelen tot betaling van schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2012.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) Z. Karekezi.
TM