[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 2 december 2009, 07/5001 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 17 april 2012
De Raad heeft op 24 augustus 2011 (LJN BR5760) een tussenuitspraak gedaan.
Het Uwv heeft een arbeidskundige rapportage ingezonden, waarop appellant op verzoek van de Raad zijn commentaar heeft gegeven. Daarbij heeft appellant rapporten in het geding gebracht van een door hem geraadpleegde verzekeringsarts en arbeidsdeskundige.
Op verzoek van de Raad heeft het Uwv een verzekeringsgeneeskundige rapportage, voorzien van een gewijzigde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML), ingezonden alsmede een arbeidskundige rapportage. Van appellant zijn op deze stukken reacties ontvangen, waarbij rapporten van een arbeidsdeskundige en een verzekeringsarts zijn gevoegd.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in verbinding met artikel 21, eerste en zesde lid, van de Beroepswet, is afgezien van een nader onderzoek ter zitting.
1. Bij de tussenuitspraak is geoordeeld dat het Uwv ten onrechte ervan is uitgegaan dat appellant op 26 maart 2006 niet langer (objectiveerbare) beperkingen had voor het verrichten van arbeid als gevolg van ziekte of gebrek, zodat het bestreden besluit waarbij de uitkering van appellant op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) met ingang van die datum is ingetrokken geen voldoende medische grondslag heeft.
2. Volgens het Uwv sluit de na de tussenuitspraak opgestelde FML van 16 november 2011 aan bij de beperkingen van appellant die de door de Raad benoemde deskundige heeft beschreven. In deze FML ligt met toelichtingen op de beoordelingspunten “vasthouden van de aandacht” en “verdelen van de aandacht” de opvatting van het Uwv besloten dat appellant als gevolg van een met zijn ziekte samenhangende gestoorde nachtrust beperkt is wat betreft langdurige concentratie bij complexere materie. Beide beoordelingspunten zijn “normaal” gescoord. De bezwaarverzekeringsarts heeft “vasthouden van de aandacht” toegelicht met “bovennorm: niet langdurig bij complexe materie” en “verdelen van de aandacht” met “niet langdurig aaneengesloten”.
3. Appellant heeft - met verwijzing naar onder andere het rapport van de door hem ingeschakelde arbeidsdeskundige van 3 november 2011 - erop gewezen dat hij met zijn beperkingen in het boven-normaal gebied ten aanzien van het vasthouden en verdelen van de aandacht niet in staat is het eigen werk te verrichten van directeur/grootaandeelhouder van [B.V.], een onderneming gericht op de handel (import, export en distributie) in veevoertoevoegingen en veterinaire farmaceutische toevoegingen.
4. Voorafgaande aan de toekenning van de WAZ-uitkering zijn de werkzaamheden van appellant beschreven door een arbeidsdeskundige van het Uwv in een rapportage van 2 november 2001. Appellant is, in de door de arbeidsdeskundige overgenomen woorden van appellant “de motor van de zaak” en geeft leiding aan vier personen in loondienst, die hoofdzakelijk zijn belast met de afwikkeling van de logistiek. Het werk van appellant is het drijven van internationale handel en in dat kader het voeren van commerciële klantencontacten, het doen van transacties per telefoon en fax, het bezoeken van beurzen en leveranciers en het maken van internationale reizen. Bij de specifieke arbeidsomstandigheden heeft de arbeidsdeskundige vermeld dat de functie wordt uitgeoefend in veelal een stresserende werkomgeving. Meerdere taken moeten tegelijk worden uitgevoerd onder tijdsdruk (contact met klanten en leveranciers, problemen oplossen, vragen van klanten en leveranciers, telefoon, advisering van personeel en dergelijke).
5. In zijn rapportage van 29 september 2011 heeft de bezwaararbeidsdeskundige - samengevat - uiteengezet dat de beperking van appellant ten aanzien van zijn geheugen geen belemmering vormt voor de continuïteit van zijn arbeidsverrichting omdat hij gebruik kan maken van eenvoudige hulpmiddelen om het geheugen te ondersteunen, zoals het maken van aantekeningen en het raadplegen van naslagwerken, een agenda of een memo. De beperking ten aanzien van zijn concentratie belemmert appellant niet bij zijn functievervulling omdat hij als zelfstandige met vier medewerkers voldoende regelmogelijkheden zou hebben om zijn taken te ontlasten. De bezwaararbeidsdeskundige heeft bij zijn oordeelsvorming betrokken dat in zijn overleg met de bezwaarverzekeringsarts naar voren is gekomen dat het verminderde geheugen en de beperking van concentratie niet worden veroorzaakt door ernstige stoornissen en appellant niet belemmeren bij de dagelijkse gang van zaken, waaronder is te begrijpen de zelfverzorging, zijn rol in het samenlevingsverband en het deelnemen aan gesprekken.
6. Het Uwv heeft de Raad niet ervan overtuigd dat appellant met zijn beperkingen op 26 maart 2006 in staat was arbeid te verrichten als directeur/grootaandeelhouder. Uit de beschrijving van de werkzaamheden van appellant in de arbeidskundige rapportage van 2 november 2001 komt naar voren dat in de werkzaamheden voor de groothandel, mede gelet op de spilfunctie van de directeur/grootaandeelhouder in het bedrijf, een meer dan gemiddeld beroep wordt gedaan op het vermogen om de aandacht vast te houden en te verdelen. Niet is onderbouwd dat ook bij het tegelijk moeten verrichten van meerdere taken onder tijdsdruk, zoals beschreven in de arbeidskundige rapportage van 2 november 2001, tijd en gelegenheid is voor het gebruik van de in de arbeidskundige rapportage van 29 september 2011 genoemde hulpmiddelen en onder die omstandigheden daarmee het tekort in het geheugen zo kan worden gecompenseerd dat de gelijktijdige uitvoering van de verschillende taken ongestoord verloopt. Evenmin is onderbouwd dat de in dienst zijnde medewerkers, die volgens de arbeidskundige rapportage van 2 november 2001 hoofdzakelijk met logistieke taken zijn belast, in staat zijn om taken van appellant als het totstandbrengen van handelstransacties en het bezoeken van (buitenlandse) klanten en beurzen over te nemen om zo de taakbelasting van appellant in overeenstemming te brengen met zijn verminderde concentratie.
7. Als al zou worden aangenomen dat met de FML van 16 november 2011 een volledig beeld is gegeven van uit de medische toestand van appellant op 26 maart 2006 voortvloeiende beperkingen voor het verrichten van arbeid, dan heeft te gelden dat niet is komen vast te staan dat appellant met die beperkingen weer tot het verrichten van de maatgevende arbeid in staat was. Met de na de tussenuitspraak ingezonden rapportages heeft het Uwv het gebrek in het bestreden besluit niet hersteld. De intrekking van de WAZ-uitkering van appellant met ingang van 26 maart 2006 kan geen stand houden. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, moet worden vernietigd. De Raad ziet thans aanleiding om zelf te voorzien en het besluit van 31 januari 2006, waartegen appellant bezwaar heeft gemaakt, te herroepen.
8. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. De kosten in verband met de rechtsbijstand van appellant stelt de Raad vast op een bedrag van € 2.863,50 (€ 644,- in bezwaar, € 1.127,- in beroep en € 1.092,50 in hoger beroep). De reiskosten van appellant in verband met de deskundigenonderzoeken en het bijwonen van de zittingen stelt de Raad vast op een bedrag van € 84,04 (vergoeding op basis van de kosten van openbaar vervoer). Het bedrag van de kostenveroordeling is in totaal € 2.947,54.
De Centrale Raad van Beroep,
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 14 november 2007 gegrond en vernietigt dit besluit;
- herroept het besluit van 31 januari 2006;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 31 januari 2006;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.947,54;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant de betaalde griffierechten van € 149,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.J.T. van den Corput en D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2012.