10/1604 WWB
10/1606 WWB
12/467 WWB
12/2048 WWB
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 9 februari 2010, 09/3660 (aangevallen uitspraak),
[betrokkene 1] en [betrokkene 2], beiden wonende te [woonplaats] (betrokkenen)
Datum uitspraak: 10 april 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkenen heeft mr. A.E.L.T. Balkema, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.P. Servais. Voor betrokkenen is verschenen
mr. Balkema.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkenen ontvingen vanaf 31 januari 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Per 1 mei 2008 is de bijstand beëindigd wegens het aanvaarden van een dienstverband door [betrokkene 2] waardoor de inkomsten boven de voor betrokkenen toepasselijke bijstandsnorm uitkwamen. Op 11 februari 2009 hebben betrokkenen een aanvraag ingediend voor een langdurigheidstoeslag voor het jaar 2009. Bij besluit van 27 maart 2009 heeft appellant deze aanvraag afgewezen.
1.2. Bij besluit van 4 september 2009 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 27 maart 2009 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat het inkomen van betrokkenen in de referteperiode van 36 maanden voorafgaand aan de peildatum (1 januari 2009) hoger was dan de daarvoor in de gemeente Arnhem bij verordening vastgestelde grens van 105% van de bijstandsnorm voor een langdurig laag inkomen als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de WWB. Betrokkenen hadden in de maand juni 2008 een gezamenlijk inkomen boven 105% van de bijstandsnorm voor gehuwden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellant bij de invulling van het begrip “langdurig laag inkomen” ten onrechte de situatie per maand heeft bezien in plaats van uit te gaan van het gemiddelde gezamenlijk inkomen in de referteperiode die loopt van 1 januari 2006 tot 1 januari 2009.
2.1. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluit van 5 oktober 2010 het bezwaar tegen het besluit van 27 maart 2009 gegrond verklaard en aan betrokkenen een langdurigheidstoeslag over 2009 toegekend, welk besluit met toepassing van de artikelen 6:18, eerste lid, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling wordt betrokken.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe is, samengevat, aangevoerd dat het inkomen van betrokkenen op maandbasis dient te worden bezien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WWB (tekst vanaf 1 januari 2009) verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering.
4.2. In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de ter uitwerking van artikel 36 van de WWB vastgestelde en met ingang van 1 januari 2009 in werking getreden Verordening langdurigheidstoeslag gemeente Arnhem 2009 (Verordening) wordt onder “langdurig” verstaan: een aaneengesloten periode van 36 maanden. Onder een “laag inkomen” wordt ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening verstaan: een inkomen dat niet hoger is dan 105% van de toepasselijke bijstandsnorm.
4.3. De Raad acht het, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 8 november 2011, LJN BU6421, aanvaardbaar dat appellant bij de invulling van het begrip “langdurig laag inkomen” en voor de beantwoording van de vraag of iemand tijdens de referteperiode inkomen boven 105% van bijstandsnorm heeft genoten de situatie per maand beziet.
4.4. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.3 treft het hoger beroep van appellant doel, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad de overige beroepsgronden van betrokkenen beoordelen.
4.5. Betrokkenen hebben aangevoerd dat de eenmalige uitkering in juni 2008 moet worden toegerekend aan twaalf maanden in dat jaar gelet op het eenmalige karakter van die uitkering. Daargelaten het karakter van die uitkering stelt de Raad op grond van de overgelegde inkomensgegevens vast dat, ook indien de uitkering in juni 2008 wordt toegerekend aan het gehele jaar 2008, het gezamenlijk inkomen in meerdere maanden in 2008 boven 105% van de bijstandsnorm uitkomt. De juistheid van deze vaststelling is van de zijde van betrokkenen ter zitting van de Raad niet betwist.
4.6. Het door betrokkenen gedane beroep op het individualiseringsbeginsel slaagt niet. Appellant heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat er in het onderhavige geval geen sprake is van een zeer bijzondere situatie die ertoe noopt dat met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB van de in de Verordening neergelegde berekeningsmethode wordt afgeweken. De enkele omstandigheid dat het inkomen van betrokkenen slechts een maand boven de inkomensgrens lag, is op zichzelf en in relatie met de hoogte van de langdurigheidstoeslag geen omstandigheid die een afwijking van de door appellant gehanteerde berekeningsmethode rechtvaardigt.
4.7. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren. Met de vernietiging van de aangevallen uitspraak is tevens de grondslag aan het besluit van 5 oktober 2010 komen te ontvallen, zodat dit besluit moet worden vernietigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 4 september 2009 ongegrond;
-vernietigt het besluit van 5 oktober 2010.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2012.