[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 13 januari 2010, 09/2911 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 11 april 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Polat-Kiliç, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 februari 2012. Namens appellante is mr. Polat-Kiliç verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.
1.1. In het kader van het project “Schijn bedriegt” heeft het Uwv onderzoek gedaan naar fraude met uitkeringen krachtens werknemersverzekeringen in relatie tot gefingeerde dienstverbanden. Op basis van dit onderzoek en het daarop gebaseerde rapport werknemersfraude van 2 september 2008 heeft het Uwv geconcludeerd dat appellante in de periode van 15 augustus 2005 tot en met 18 juni 2006 niet zelf werkzaamheden heeft verricht als werkneemster van uitzendbureau [naam uitzendbureau] bij twee inleners en dat appellante derhalve niet verzekerd was voor de Ziektewet (ZW) en voor de Wet arbeid en zorg (WAZO).
1.2. Bij besluiten van 20 oktober 2008 heeft het Uwv de aan appellante toegekende uitkering ingevolge de ZW beëindigd met ingang van 19 juni 2006 en de uitkering ingevolge de WAZO met ingang van 25 juli 2006 beëindigd. Bij besluiten van 22 oktober 2008 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante over de periode van 19 juni 2006 tot en met 24 juli 2006 tot een bedrag van bruto € 2.131,38 en de WAZO-uitkering over de periode van 25 juli 2006 tot en met 13 november 2006 tot een bedrag van bruto € 6.342,40 teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 18 maart 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 20 oktober 2008 en 22 oktober 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op de getuigenverklaringen en de verklaringen van appellante in onderlinge samenhang bezien, appellante onderdeel moet zijn geweest van uitkeringsfraude op basis van een gefingeerd dienstverband. Nu appellante niet verzekerd is geweest voor de werknemersverzekeringswetten had zij geen recht op een ZW-uitkering over de periode van 19 juni 2006 tot en met 24 juli 2006 en op een WAZO-uitkering over de periode van 25 juli 2006 tot en met 13 november 2006. Het Uwv heeft volgens de rechtbank dan ook terecht de over die perioden onverschuldigd betaalde uitkeringen teruggevorderd.
3. In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar hetgeen zij reeds in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij heeft gewerkt via uitzendbureau [naam uitzendbureau], terwijl het Uwv moet aantonen dat appellante niet heeft gewerkt. Op grond van de overgelegde verklaringen bij het rapport werknemersfraude blijkt onvoldoende dat zij niet zou hebben gewerkt. De getuigenverklaringen zijn volgens appellante onduidelijk en haar verklaring tijdens het verhoor over de beschrijving van de werkzaamheden is niet van zodanige aard dat het ongeloofwaardig is dat zij niet heeft gewerkt.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellante tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.1. De Raad stelt voorop dat het bij besluiten tot intrekking en terugvordering van sociale zekerheidsuitkeringen als hier aan de orde gaat om belastende besluiten, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het in een geval als het onderhavige aan het Uwv is om de feiten aan te dragen aan de hand waarvan het aannemelijk is dat er in de relevante periode geen sprake was van een dienstbetrekking met uitzendbureau [naam uitzendbureau].
4.2. Bij de vaststelling van de feiten die van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van een dienstbetrekking, komt in beginsel een groot gewicht toe aan processen-verbaal waarin bevindingen van opsporingsambtenaren zijn opgenomen over in de administraties van dat uitzendbureau en van de inleners aangetroffen bescheiden. Hetzelfde geldt op grond van vaste rechtspraak van de Raad ook voor in processen-verbaal opgenomen verklaring(en) die tegenover bevoegde opsporingsambtenaren zijn afgelegd en ondertekend. Aan dergelijke verklaringen worden de betrokkenen in beginsel gehouden. Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat de betrokkene ten tijde van belang geen dienstbetrekking als hier bedoeld vervulde, dan ligt het op de weg van betrokkene de onjuistheid daarvan met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken.
4.3. Het frauderapport en de daarbij behorende bijlagen laten er bij de Raad geen twijfel over bestaan dat er tussen uitzendbureau [naam uitzendbureau] en appellante geen sprake is geweest van een daadwerkelijk dienstverband.
4.4. Met betrekking tot de situatie van appellante heeft de Raad in dit verband het volgende vastgesteld. Blijkens de in het frauderapport opgenomen verklaringen en het proces-verbaal van verhoor van appellante komt haar beschrijving van de werkzaamheden niet overeen met de beschrijving die de inlener [naam inlener 1], waar zij negen maanden zou hebben gewerkt, heeft gegeven. De door appellante beschreven werkzaamheden, die onder meer zouden hebben bestaan uit het planten van zaadjes, komen bij deze inlener niet voor. De verklaring van deze inlener met betrekking tot de beschrijving van de werkzaamheden is niet consistent met die van appellante. Evenmin stemt de verklaring van appellante, dat zij gewoonlijk 40 uur per week werkte maar dat zij nooit 50 uur per week heeft gewerkt, overeen met de urenlijsten waarop zij voorkomt en waaruit blijkt dat zij een aantal weken 50 uur of meer heeft gewerkt. Uit de verklaringen van de inlener [naam inlener 1] en de daar werkzame administratieve kracht blijkt dat zij niet herkenden dat appellante aldaar werkzaamheden had verricht, terwijl de inlener [naam inlener 2] evenmin met zekerheid kon aangeven of appellante bij hem werkzaam was geweest. Gelet op deze gegevens komt naar het oordeel van de Raad aan de afgelegde verklaring door de leidinggevende van het betrokken uitzendbureau dat zij wel zou hebben gewerkt niet die betekenis toe, die appellante daaraan toegekend wenst te zien. Ook aan het door appellante overgelegde arrest van het gerechtshof ’s-Gravenhage, waarbij de eigenaar van het uitzendbureau is vrijgesproken, komt geen betekenis toe nu daaruit niet blijkt dat in de tenlastelegging de naam van appellante voorkomt.
4.5. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv met het frauderapport dus voldoende aannemelijk gemaakt dat appellante in de periode van 15 augustus 2005 tot en met 18 juni 2006 niet in dienst van uitzendbureau [naam uitzendbureau] werkzaamheden heeft verricht. De Raad is niet gebleken dat het rapport op een onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Door appellante zijn geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd die de Raad reden geven om te twijfelen aan de juistheid van de door de inlener en de getuigen afgelegde verklaringen.
4.6. Uit het vorenstaande volgt dat appellante ten tijde hier van belang ten onrechte als werknemer voor de sociale verzekeringswetten is aangemerkt en daarom geen recht had op de ZW- en WAZO-uitkeringen. Dit leidt ertoe dat de Raad het oordeel van de rechtbank onderschrijft dat het Uwv terecht de eerder aan appellante toegekende ZW- en WAZO-uitkering heeft ingetrokken en terecht de onverschuldigd betaalde bedragen heeft teruggevorderd.
4.7. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van H.L. Schoor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2012.