ECLI:NL:CRVB:2012:BW1518

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/1485 WIA + 10/1486 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van ZW-uitkering en terugvordering wegens fraude; afwijzing aanvraag Wet WIA-uitkering

In deze zaak gaat het om de intrekking van een ZW-uitkering en de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen aan appellante, alsook de afwijzing van haar aanvraag voor een WIA-uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft op 11 april 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de eerdere beslissing van de rechtbank 's-Gravenhage werd bevestigd. De zaak is ontstaan na een onderzoek door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) naar mogelijke fraude. Het Uwv concludeerde dat appellante in de periode voorafgaand aan haar ZW-uitkering geen werkzaamheden had verricht voor het uitzendbureau waar zij beweerde te hebben gewerkt. Dit werd onderbouwd met een rapport over werknemersfraude, waarin werd vastgesteld dat appellante niet in de administratie van het uitzendbureau voorkwam en geen bewijs kon leveren van haar werkzaamheden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv voldoende aannemelijk had gemaakt dat er geen sprake was van een dienstverband, en dat appellante geen recht had op de uitkeringen. Appellante voerde in hoger beroep aan dat zij niet over de onderliggende stukken kon beschikken en dat haar belangen waren geschaad. De Raad oordeelde echter dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat de intrekking van de uitkering en de terugvordering terecht waren. De Raad bevestigde dat appellante niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringswetten en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

Uitspraak

10/1485 WIA + 10/1486 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 januari 2010, 09/3017 en 09/3018 (aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 11 april 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T. Venneman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 februari 2012, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Venneman en M. Cordes als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De Raad gaat uit van de feiten die de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft vermeld. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.2. Op basis van onderzoeksbevindingen in het kader van het project “Schijn bedriegt”, opgenomen in het Rapport werknemersfraude van 15 september 2008 heeft het Uwv geconcludeerd dat appellante geen werkzaamheden voor uitzendbureau [naam uitzendbureau] ([naam uitzendbureau]) heeft verricht, derhalve ten onrechte een ZW-uitkering heeft ontvangen en geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluiten van 10 november 2008 en 17 november 2008 heeft het Uwv achtereenvolgens de ZW-uitkering ingetrokken en de onverschuldigd betaalde uitkering tot een bedrag van € 22.600,34 teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 24 maart 2009 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 10 en 17 november 2008 ongegrond verklaard.
1.4. Bij besluit van 17 september 2008 heeft het Uwv de aanvraag van appellante voor een uitkering op grond van de Wet WIA afgewezen omdat zij niet verzekerd is geweest. Bij besluit van 23 maart 2009 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 september 2008 ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen beide bestreden besluiten op dezelfde gronden beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen (waarbij appellante is aangeduid als eiseres en het Uwv als verweerder):
“Ten einde te kunnen vaststellen bij welke opdrachtgevers eiseres voor [naam uitzendbureau] werkzaam zou zijn geweest heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de factuur- en urenadministatie van [naam uitzendbureau] en bij de inlenende bedrijven van dit uitzendbureau. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport Werknemersfraude van
15 september 2008. Uit dit onderzoek blijkt dat eiseres niet in de administratie of op de urenlijsten van [naam uitzendbureau] voorkomt. Voorts komt de naam van eiseres niet voor bij de inleners van [naam uitzendbureau] en dus ook niet bij inlener [naam inlener], waar eiseres volgens haar contract met [naam uitzendbureau], 40 uur per week zou hebben gewerkt. Op 10 september 2008 heeft eiseres verklaard dat zij voorafgaande aan haar ZW-uitkering heeft gewerkt voor [eigenaar], eigenaar van [naam uitzendbureau], in de tuinbouw. Zij verklaarde chrysanten te hebben gepluisd en gezaaid. Zij kon hierbij niet de naam van de tuin noemen. Ook kon zij niet verklaren wanneer zij precies voor [naam uitzendbureau] had gewerkt en gedurende welke periode. Eiseres is vervolgens meegenomen naar de tuin van [naam inlener], maar deze bleek te zijn afgebroken. Voorts blijkt uit het rapport dat N. [P.], ten tijde in geding eigenaar van [naam uitzendbureau], zich op zijn zwijgrecht heeft beroepen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met voormelde onderzoeksbevindingen, bezien in onderlinge samenhang, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat niettegenstaande de arbeidsovereenkomst en loonspecificaties van een daadwerkelijk dienstverband tussen [naam uitzendbureau] en eiseres geen sprake is geweest. De rechtbank acht de verklaring van eiseres dat zij een half jaar aaneengesloten voltijds heeft gewerkt niet geloofwaardig en zij heeft, geconfronteerd met de resultaten van het onderzoek, geen bewijzen kunnen overleggen die twijfel wekken over de uitkomst van het onderzoek. Wanneer eiseres inderdaad een half jaar zou hebben gewerkt, had kunnen worden verwacht dat zij tenminste enige concrete en verifieerbare gegevens kon verstrekken over de werklocaties, de werksituatie en de collega’s met wie zij heeft samengewerkt. Dat eiseres analfabeet is, betekent niet dat zij geen namen van tuinen, werkgevers of collega’s zou kunnen noemen. Ook de schriftelijke verklaring van eiseres van 7 juli 2009 is onvoldoende concreet en geeft hierover geen duidelijkheid.
De ter zitting van 19 januari 2010 door getuige N. [P.] afgelegde verklaring legt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gewicht in de schaal om tot een ander oordeel te komen. N. [P.] heeft op 27 juni 2007 ten overstaande van de rapporteurs van verweerder geweigerd een verklaring af te leggen. Ter zitting heeft N. [P.] verklaard thans wel bereid te zijn een verklaring af te leggen omdat hij dat voor andere ex-werkneemsters ook heeft gedaan. N. [P.] heeft vervolgens verklaard dat hij zich kan herinneren dat eiseres voor hem gewerkt heeft maar dat niet meer weet hoelang eiseres voor hem heeft gewerkt of bij welke inlener eiseres heeft gewerkt. Naar het oordeel van de rechtbank weegt de enkele herinnering van de getuige dat eiseres voor hem zou hebben gewerkt niet op tegen hetgeen in het onderzoek van verweerder naar voren is gekomen. Temeer niet omdat N. [P.] daarbij heeft verklaard dat de naam van eiseres voorkwam in de administratie van [naam uitzendbureau] en op de urenlijst van de inleners. De rechtbank acht de stelling van N. [P.] dat verweerder niet de beschikking heeft gehad over al zijn administratie niet geloofwaardig. Deze stelling is evident in strijd met de onderzoeksresultaten van verweerder en is ook niet op enige wijze onderbouwd.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat voldoende vaststaat dat eiseres in de periode van 8 februari 2004 tot en met 1 augustus 2004 geen verzekerde arbeid heeft verricht voor [naam uitzendbureau].
Nu eiseres niet verzekerd is geweest voor de werknemersverzekeringswetten, had zij geen recht op ZW-uitkering van 2 augustus 2004 tot en met 30 juli 2006. Verweerder heeft dan ook terecht de uitkering ingevolge de ZW over die periode met toepassing van artikel 30a van de ZW met terugwerkende kracht herzien, omdat eiseres daarop geen recht had. Gelet voorts op de imperatieve redactie van artikel 33 van de ZW was verweerder in beginsel gehouden de aan eiseres onverschuldigd betaalde uitkeringen terug te vorderen, behoudens dringende redenen. Gesteld noch gebleken is dat zich dringende redenen voordoen. Verweerder heeft dan ook terecht de uitkering ingevolge de ZW van eiseres teruggevorderd. Tevens heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht de aanvraag voor een WIA-uitkering geweigerd.”
3.1. Appellante heeft dit oordeel in hoger beroep bestreden. Zij heeft onder meer aangevoerd dat zij niet heeft kunnen beschikken over de onderliggende stukken bij het rapport werknemersfraude, zoals de administratie van [naam uitzendbureau], facturen en urenlijsten. Ook is het strafdossier niet gebruikt bij de besluitvorming door het Uwv. Daardoor is zij in haar belangen geschaad. Appellante meent dat de uitkomsten van de verhoren in de strafzaak meegenomen moeten worden in de onderhavige zaak. Appellante stelt daadwerkelijk in loondienst te hebben gewerkt voor [naam uitzendbureau] en verwijst daartoe naar de arbeidsovereenkomst, de jaaropgave en loonstroken alsmede naar verklaringen van haar zelf, haar dochter en schoondochter, haar echtgenoot alsmede een verklaring van H. [P.]. Zij stelt tevens dat zij precies heeft verklaard waaruit haar werkzaamheden bestonden. Dat zij niet kon aangeven bij welke tuinen zij gewerkt heeft is niet verwonderlijk aangezien zij geen Nederlands spreekt en ook niet kan lezen en er inmiddels geruime tijd is verstreken. Ten slotte is door het Uwv niet inzichtelijk gemaakt hoe de schade (de Raad begrijpt: de hoogte van het teruggevorderde bedrag) is berekend.
3.2. In verweer heeft het Uwv volhard in zijn standpunt dat het onderzoek voldoende zorgvuldig is uitgevoerd en dat aannemelijk is gemaakt dat sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband van appellante bij [naam uitzendbureau]. De rapportage is voldoende inzichtelijk en is op ambtsbelofte opgemaakt door de opsporingsfunctionaris; overlegging van de destijds door het Openbaar Ministerie in het kader van de strafzaak in beslag genomen administratie is voor het Uwv niet meer mogelijk maar zal ook geen nieuwe informatie toevoegen. Met betrekking tot de strafzaak meldt het Uwv dat van de opsporingsdienst is vernomen dat appellante op 11 juni 2010 door de rechtbank is veroordeeld tot 80 uur taakstraf. Op het punt van de berekening van de hoogte van het teruggevorderde bedrag geeft het Uwv aan dat de betalingen, verricht voor 1 januari 2006, moeilijk te achterhalen zijn als gevolg van het per die datum invoeren van een nieuw betalingssysteem en het afsluiten van het oude systeem. Uit het nieuwe systeem blijkt dat appellante laatstelijk een uitkering van € 218,15 bruto per week ontving, terugrekenend over de gehele uitkeringsperiode van 104 weken waarover appellante uitkering heeft ontvangen bedraagt het totale bedrag dan € 22.687,50. Er is daadwerkelijk € 22.600,34 bruto teruggevorderd. Het verschil tussen die twee bedragen is te verklaren uit de indexeringen die in de loop der tijd hebben plaatsgevonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat het bij besluiten tot intrekking en terugvordering van sociale zekerheidsuitkeringen als hier aan de orde gaat om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv in het voorliggende geval feiten moet aandragen aan de hand waarvan het aannemelijk is dat er in de relevante periode geen sprake was van een dienstbetrekking met [naam uitzendbureau].
4.2. Bij de vaststelling van de feiten die van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van een dienstbetrekking, komt in beginsel een groot gewicht toe aan processen-verbaal waarin bevindingen van opsporingsambtenaren zijn opgenomen over in de administraties van het uitzendbureau en van de inlener(s) aangetroffen bescheiden en verklaringen van betrokkenen die tegenover bevoegde opsporingsambtenaren zijn afgelegd. Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat de betrokkene ten tijde van belang geen dienstbetrekking in de zin van de sociale zekerheidswetten vervulde, dan ligt het op de weg van betrokkene de onjuistheid daarvan met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken.
4.3. Het rapport werknemersfraude van 15 september 2008 laat er ook naar het oordeel van de Raad geen twijfel over bestaan dat er tussen [naam uitzendbureau] en appellante geen sprake is geweest van een daadwerkelijk dienstverband.
4.4. Met betrekking tot de situatie van appellante heeft de Raad in dit verband het volgende vastgesteld. Blijkens de in het rapport werknemersfraude opgenomen verklaring van appellante heeft zij geen gedetailleerde beschrijving gegeven van haar werkzaamheden en kon zij niet vertellen bij welke inleners zij heeft gewerkt. Evenmin kon zij namen van personen noemen waarmee zij heeft gewerkt of details over de wijze waarop zij van en naar het werk werd vervoerd. De schriftelijke verklaring van appellante van 7 juli 2009, gericht aan haar toenmalige gemachtigde, overtuigt de Raad niet nu deze eerst is opgesteld nadat het onderzoek reeds geruime tijd was afgesloten en appellante ten gevolge van de bestreden besluiten op de hoogte was van hetgeen haar door het Uwv werd verweten. De Raad merkt op dat appellante terzake van het strafrechtelijk onderzoek in deze zaak, zoals door haar bevestigd is ter zitting van de Raad, inmiddels door de rechtbank is veroordeeld tot een taakstraf. Met betrekking tot de getuigeverklaring van N. [P.] onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank zoals beschreven in overweging 2. Naar het oordeel van de Raad is met het frauderapport van 15 september 2008 dan ook voldoende aannemelijk gemaakt dat appellante in de periode voorafgaand aan haar ZW-uitkering niet in dienst van uitzendbureau [naam uitzendbureau] werkzaamheden heeft verricht. De Raad is niet gebleken dat het rapport op een onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
4.5. Het Uwv heeft de hoogte van het teruggevorderde bedrag voldoende aannemelijk gemaakt, appellante heeft daartegenover geen concrete informatie overgelegd op grond waarvan kan worden aangenomen dat het bedrag onjuist is.
4.6. Uit het vorenstaande volgt dat appellante ten tijde hier van belang niet kan worden aangemerkt als werkneemster voor de sociale verzekeringswetten en daarom geen recht had op een ZW- en WIA-uitkering. Dit leidt ertoe dat de Raad het oordeel van de rechtbank onderschrijft dat het Uwv terecht de eerder aan appellante toegekende
ZW-uitkering heeft ingetrokken, de onverschuldigd betaalde bedragen heeft teruggevorderd en appellantes aanvraag voor uitkering op grond van de Wet WIA heeft afgewezen. Hetgeen namens appellante overigens in hoger beroep is aangevoerd brengt de Raad niet tot een andersluidend oordeel.
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van H.L. Schoor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2012.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) H.L. Schoor.
JL