[appellant 1] en [appellant 2], beiden wonende te [woonplaats] (appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 9 december 2009, 09/2594 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout (college)
Datum uitspraak: 10 april 2012
Namens appellanten heeft mr. J.M.M. Verstrepen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2012. De zaken zijn gevoegd behandeld met de zaken 10/2358 WWB en 10/2359 WWB. Appellant [appellant 1] is verschenen, bijgestaan door mr. S. Çakal, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J.M. van Heck en C.J. Alvers. In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen sinds 14 september 2001 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 5 december 2007 is de betaling van de bijstand van appellanten in verband met een rechtmatigheidsonderzoek geblokkeerd. Op 4 april 2008 hebben appellanten een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend, welke aanvraag bij besluit van 6 mei 2008 niet-ontvankelijk is verklaard, omdat formeel nog steeds sprake was van een lopende uitkering. Bij beslissing op bezwaar van 24 juli 2008 heeft het college het besluit van 5 december 2007 herroepen en de bijstand van appellanten met ingang van 1 december 2007 ingetrokken. Tegen de besluiten van 6 mei 2008 en 24 juli 2008 hebben appellanten geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. Op 2 oktober 2008 hebben appellanten zich vervolgens gemeld bij het Centrum voor werk en inkomen om andermaal een aanvraag in te dienen voor bijstand op grond van de WWB met ingang van 4 april 2008. Bij besluit van 15 december 2008 heeft het college aan appellanten met ingang van 1 oktober 2008 bijstand toegekend en is de aanvraag om bijstand met ingang van 4 april 2008 afgewezen.
1.3. Bij besluit van 19 mei 2009 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellanten tegen het besluit van 15 december 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich tegen deze uitspraak gekeerd. Zij hebben, samengevat, aangevoerd dat er sprake is van een onjuiste ingangsdatum van de bijstand en stellen zich op het standpunt dat met terugwerkende kracht bijstand had moeten worden verleend. Zij achten het onterecht dat het verwijt voor de late aanvraag geheel bij appellanten komt te liggen, omdat het college in strijd handelt met het vertrouwensbeginsel nu met een ambtenaar was afgesproken dat de aanvraag na de zomervakantie zou worden ingediend, met dien verstande dat de bijstand dan met ingang van april 2008 zou worden beoordeeld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De te beoordelen periode loopt in dit geval van 4 april 2008 tot 1 oktober 2008.
4.2. De Raad stelt, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 23 maart 2010, LJN BM0861, voorop dat in het onderhavige geval aanleiding bestaat om onderscheid te maken in een tweetal periodes met een verschillend toetsingskader.
4.3. De eerste beoordelingsperiode is de periode van 4 april 2008 tot en met 24 juli 2008. Voor die periode dient de aanvraag te worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het onder 1.1 vermelde en in rechte onaantastbaar geworden besluit van 24 juli 2008 tot intrekking van de bijstand met ingang van 1 december 2007. Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen, worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Appellanten hebben geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het college aanleiding had moeten zien om van zijn eerdere besluit van 24 juli 2008 terug te komen.
4.4. De tweede periode betreft de periode van 25 juli 2008 tot 1 oktober 2008. Over deze periode heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden. Nu deze periode ligt voor de datum van de aanvraag wordt volgens vaste rechtspraak inzake de artikelen 43 en 44 van de WWB over deze periode in beginsel geen bijstand verleend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden rechtvaardigen dat bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend. Appellanten hebben geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigen. Noch uit de gedingstukken noch ter zitting is gebleken dat aan appellanten een ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging is gedaan dat bij indiening van een aanvraag na de zomervakantie van 2008 bijstand zou worden verleend met terugwerkende kracht.
4.5. Het college heeft dan ook terecht geweigerd aan de toekenning van bijstand terugwerkende kracht tot 4 april 2008 te verlenen. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2012.