[appellant 1] en [appellant 2], beiden wonende te [woonplaats] (appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 3 maart 2010, 09/1241 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout (college)
Datum uitspraak: 10 april 2012
Namens appellanten heeft mr. S. Çakal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten en het college hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2012. De zaken zijn gevoegd behandeld met de zaken 10/408 WWB en 10/409 WWB. Appellant [appellant 1] is verschenen, bijgestaan door mr. Çakal. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J.M. van Heck en C.J. Alvers. In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen vanaf 14 september 2001 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een heronderzoek, waaruit is gebleken van geldstortingen op de rekeningen van appellanten, heeft de Afdeling Fraudebestrijding van de Vakdirectie Sociale Zaken van de gemeente Oosterhout een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, is bij diverse instanties informatie ingewonnen, is appellanten verzocht diverse rekeningafschriften te overleggen, zijn getuigen gehoord en zijn appellanten verhoord door twee sociaal rechercheurs van de Afdeling Fraudebestrijding. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 13 juni 2008.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 6 augustus 2008 de bijstand van appellanten over de periode van 14 september 2001 tot 1 oktober 2007 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 100.896,67 van appellanten terug te vorderen. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellanten in deze periode aanzienlijke geldstortingen op hun (bank)rekeningen hebben gedaan, rekeningen niet hebben opgegeven, registraties en activiteiten van rechtspersonen op en/of van het adres van appellanten niet hebben gemeld en inkomsten uit verhuur en/of verkoop van sieraden, een auto en een caravan niet hebben opgegeven.
1.4. Bij besluit van 22 februari 2009 (bestreden besluit), voor zover van belang, heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 6 augustus 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Zij waren geen eigenaar, maar slechts gebruiker van de auto. Zij hebben de opbrengst van de sieraden niet gemeld bij de aanvraag, omdat het totale vermogen nog steeds negatief was. Het niet melden van kasstortingen betekent niet altijd dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college had voldoende informatie voorhanden om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat geen sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd. In aanvulling daarop en gelet op de hoger beroepsgronden overweegt de Raad het volgende, waarbij wordt aangetekend dat in het onderhavige geval de beoordelingsperiode loopt van 14 september 2001 tot 1 oktober 2007.
4.2. Naar vaste rechtspraak rechtvaardigt het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van de betrokkene staat de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel van diens vermogen vormt waarover hij ook daadwerkelijk de beschikking heeft of redelijkerwijs kan beschikken. Niet in geschil is dat de auto, een [merknaam], in de periode van 29 maart 1994 tot 31 oktober 2007 op naam van appellant heeft gestaan. Het enkele feit dat appellant naar zijn zeggen slechts gebruiker was van de auto en hij niet de verzekeringspremie en wegenbelasting voor de auto heeft betaald, maakt niet dat de auto niet tot het vermogen van appellanten diende te worden gerekend.
4.3. Anders dan appellanten betogen, waren zij verplicht om de opbrengst van de sieraden aan het college te melden. Nu zij dit niet hebben gedaan, hebben zij het college de mogelijkheid onthouden om te beoordelen of de met de verkoop van de sieraden behaalde opbrengst gevolgen had voor het recht op bijstand.
4.4. Omdat appellanten de herkomst van de kasstortingen niet inzichtelijk hebben gemaakt aan de hand van objectiveerbare en verifieerbare bewijzen, kunnen zij voorts niet worden gevolgd in hun standpunt dat het college het recht op bijstand wel kon vaststellen. Dit betekent dat het college bevoegd was de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken.
4.5. Het college voert het beleid dat geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan worden afgezien in het geval van dringende redenen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd met betrekking tot hun leeftijd en schuldenlast ziet de Raad met de rechtbank geen dringende redenen op grond waarvan het college van terugvordering had moeten afzien.
4.6. Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2012.