de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 24 november 2010, 10/779 (aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (betrokkene).
Datum uitspraak: 6 april 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. D.F. Briedé, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Briedé.
1.1. Appellant heeft aan betrokkene over de periode van april 2008 tot en met juli 2010 studiefinanciering toegekend naar de norm voor een uitwonende studerende.
1.2. Appellant heeft bij besluiten van 15 januari 2010 betrokkene van april 2008 tot en met juli 2010 alsnog als thuiswonend aangemerkt, de gedurende die periode toegekende studiefinanciering herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende en het bedrag dat als gevolg van de herziening te veel aan betrokkene is betaald omgezet in een kortlopende schuld die moet worden terugbetaald.
1.3. Bij besluit van 29 maart 2010 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen de besluiten van 15 januari 2010 ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het besluit van 29 maart 2010 vernietigd, de besluiten van 15 januari 2010 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 29 maart 2010.
2.2. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat betrokkene in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) niet op hetzelfde adres staat ingeschreven als zijn ouders. Naar het oordeel van de rechtbank vloeit uit de vaste rechtspraak van de Raad voort - de rechtbank heeft gewezen op de uitspraak van de Raad van 16 januari 2009, LJN BH0998 - dat in zo’n situatie geen ruimte bestaat voor de beoordeling van de feitelijke woonsituatie en betrokkene als uitwonend dient te worden aangemerkt.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat uit de door de rechtbank vermelde vaste rechtspraak van de Raad geenszins voortvloeit dat in een situatie als beschreven in 2.2 de inschrijving in de GBA doorslaggevend is en dat de feitelijke situatie niet van belang is.
3.2. In verweer heeft betrokkene zich achter de aangevallen uitspraak gesteld.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. In artikel 1.1 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die woont op het adres van zijn ouders of van een van hen.
4.3. Uit de door de rechtbank aangehaalde vaste rechtspraak van de Raad vloeit niet méér voort dan dat in het geval de ouders en de studerende staan ingeschreven op hetzelfde GBA-adres de duidelijke tekst van artikel 1.1 van de Wsf 2000 in beginsel geen ruimte biedt om tot een ander oordeel te komen dan dat in zo’n situatie de studerende als thuiswonende studerende dient te worden aangemerkt. Deze rechtspraak heeft geen betrekking op de in dit geval aan de orde zijnde situatie dat geen sprake is van inschrijving van de studerende en (één van) de ouders van de studerende op hetzelfde GBA-adres.
4.4. De tekst van artikel 1.1 van de Wsf 2000 staat er geenszins aan in de weg dat appellant aan de hand van de feitelijke situatie beziet of de studerende die zich heeft laten inschrijven op een ander GBA-adres dan (één van) zijn ouders toch op hetzelfde adres als zijn ouders of één van hen woont.
Ook de geschiedenis van de totstandkoming van de Wsf 2000 bevat geen enkel aanknopingspunt voor het oordeel dat appellant gehouden zou zijn zonder controle of zulks in overeenstemming is met de feitelijke situatie af te gaan op de inschrijving door de studerende op een ander GBA-adres dan dat van (één van zijn) zijn ouders.
4.5. Het hoger beroep van appellant treft mitsdien doel en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
5.1. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen overweegt de Raad als volgt.
5.2. Ten aanzien van het verkrijgen van de aan het besluit van 29 maart 2010 ten grondslag gelegde gegevens over de feitelijke woonsituatie van betrokkene en zijn ouders heeft appellant desgevraagd verklaard dat hij aan de hand van een risico-analyse aan de gemeente meldt dat er twijfel kan bestaan of de inschrijvingen in de GBA overeenkomstig de werkelijkheid zijn. Bij deze risico-analyse speelt onder meer de afstand tussen de woningen waarin de studerende en (één van) de ouders staan ingeschreven in de GBA een rol. Naar aanleiding van de door appellant gedane melding beziet de gemeente of er aanleiding bestaat te controleren of de feitelijke woonsituatie in overeenstemming is met de inschrijving in de GBA. Indien die vraag bevestigend wordt beantwoord wordt die controle uitgevoerd.
Appellant maakt van de gegevens die deze controle oplevert gebruik om te beoordelen of terecht studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende studerende is verstrekt.
5.3. Naar aanleiding van een melding als bedoeld in 5.2 heeft de opsporingsambtenaar/toezichthouder G.B. [K.], werkzaam bij de Sociale Recherche Twente een rapport opgemaakt van het door hem verrichte onderzoek naar de feitelijke woonsituatie van betrokkene en zijn ouders.
5.4. In het door [K.] opgestelde rapport is vermeld dat de ouders van betrokkene staan ingeschreven in de GBA op het adres [adres 1] te [woonplaats] en betrokkene op [adres 2] te [woonplaats]. Beide woningen zijn in het bezit van de vader van betrokkene.
[K.] heeft in zijn rapport voorts vermeld dat hij bij huisbezoek heeft geconstateerd dat in de woning [adres 1] te [woonplaats] geen koelkast en geen wasmachine aanwezig zijn en de hoofdkraan van het water en gas zijn afgesloten. Hij heeft voorts vermeld dat het waterverbruik zodanig gering is geweest dat de ouders van betrokkene in ieder geval sedert 27 september 2007 niet in de woning kunnen hebben gewoond.
5.5. Bij een bezoek van [K.] aan de woning [adres 2] heeft de broer van betrokkene gemeld dat de woning [adres 1] leeg staat en dat de moeder van betrokkene in de woning [adres 2] verblijft, het eten kookt en de was doet.
5.6. Naar aanleiding van de in 5.4 en 5.5 bedoelde bezoeken heeft [K.] de vader van betrokkene verhoord en van dit verhoor op ambtseed een proces-verbaal opgemaakt. In dit proces-verbaal is vermeld dat de vader van betrokkene heeft verklaard dat vanaf september 2007 door hem en zijn vrouw slechts werd geslapen in de woning
[adres 1], maar dat verder werd gewoond aan de [adres 2]. Voorts heeft hij verklaard dat aan de [adres 2] werd gegeten, gewassen en gekookt en dat hij vanaf oktober 2009 met zijn echtgenote ook aan de [adres 2] sliep.
5.7. Appellant heeft het besluit van 29 maart 2010 doen steunen op het rapport vermeld in 5.3 en het proces-verbaal vermeld in 5.6.
5.8. Betrokkene heeft in bezwaar, beroep en in hoger beroep een beeld geschetst dat afwijkt van hetgeen door zijn vader is verklaard en is vermeld in het proces-verbaal vermeld in 5.6. Kort samengevat heeft betrokkene gesteld een eigen huishouding te voeren op de [adres 2] en dat zijn ouders in de in geding zijnde periode tijdelijk bij hem over de vloer kwamen in verband met technische problemen in de woning [adres 1] en de ter plaatse bestaande onveilige sociale situatie.
5.9. De Raad volgt betrokkene niet in zijn standpunt. Betrokkene heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de verklaringen van zijn vader als neergelegd in het proces-verbaal vermeld in 5.6 geen juist beeld geven van de feitelijke situatie. Daarbij komt dat de door de vader van betrokkene afgelegde verklaring en hetgeen [K.] bij de bezoeken vermeld in 5.4 en 5.5 heeft aangetroffen in overeenstemming zijn met elkaar.
5.10. Nu uit het rapport vermeld in 5.3 en het proces-verbaal vermeld in 5.6 volgt dat betrokkene en in ieder geval één van zijn ouders in de in geding zijnde periode op hetzelfde adres woonden, heeft appellant bij het besluit van 29 maart 2010 zich terecht op het standpunt gesteld dat betrokkene in de in geding zijnde periode diende te worden beschouwd als thuiswonende studerende.
5.11. Het in het verweerschrift door betrokkene ingenomen standpunt dat appellant geen wettelijke bevoegdheid heeft om in het kader van de Wsf 2000 adrescontroles uit te voeren, gaat er aan voorbij dat de adrescontroles zijn uitgevoerd in het kader van een controle op een juiste inschrijving in de GBA. De Wsf 2000 verzet zich er in dit geval niet tegen dat dit soort gegevens door appellant worden gebruikt om vast te stellen of de door studerende en hun ouders gedane opgaven over hun woonadres juist zijn. De Raad wijst erop dat sprake is van een zogenoemde pilot in het kader van de voorbereiding van wettelijke maatregelen ter bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een uitwonendenbeurs. De Raad verwijst naar het wetsvoorstel Wijziging van de Wet studiefinanciering 2000 in verband met het treffen van diverse maatregelen ter bestrijding van het ten onrechte ontvangen van de uitwonendenbeurs en met name naar de Memorie van Toelichting (TK, vergaderjaar 2010-2011, 32770, nr. 3).
5.12. Het beroep tegen het besluit van 29 maart 2010 dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
5.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2012.