ECLI:NL:CRVB:2012:BW1072

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-233 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Studiefinanciering en de 850 urennorm bij de opleiding Luchtvaartdienstverlener

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 6 april 2012, werd het hoger beroep van twee appellantes behandeld die studiefinanciering ontvingen voor de opleiding Luchtvaartdienstverlener aan het Best Business College (BBC). De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had hen meegedeeld dat zij geen recht meer hadden op studiefinanciering omdat zij niet (voltijds) studeerden. Dit leidde tot een kortlopende schuld en een OV-schuld. De appellantes voerden aan dat de opleiding wel degelijk voltijds was en dat zij onterecht waren benadeeld door de beslissing van de Minister.

De rechtbanken hadden eerder de beroepen van de appellantes ongegrond verklaard, met de redenering dat de opleiding niet als voltijdse opleiding was aangemerkt, omdat het BBC op het inschrijvingsformulier 'deeltijd' had aangekruist. De Raad oordeelde echter dat de presentatie van de opleiding door het BBC als voltijdse opleiding niet genegeerd kon worden. De Raad verwees naar de Memorie van Toelichting bij de Wet van 10 april 2008, waarin staat dat deelnemers niet de dupe mogen worden van het handelen of nalaten van de onderwijsinstelling.

De Raad concludeerde dat de bestreden besluiten in strijd met de wet waren, omdat de appellantes wel degelijk de dupe waren geworden van het nalaten van het BBC. De hoger beroepen werden gegrond verklaard, de aangevallen uitspraken en de bestreden besluiten werden vernietigd, en de besluiten van 23 april 2010 en 20 maart 2010 werden herroepen. Tevens werd de Minister veroordeeld in de proceskosten van de appellantes, die in totaal € 2.622,- bedroegen. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van onderwijsinstellingen om te voldoen aan de urennorm en de rechten van studenten te waarborgen.

Uitspraak

11/233 WSF en 11/635 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellante 1], wonende te [woonplaats 1] (appellante 1),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 7 december 2010, 10/1065 (aangevallen uitspraak 1),
en
[appellante 2], wonende te [woonplaats 2] (appellante 2),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 17 december 2010, 10/1183 (aangevallen uitspraak 2)
in de gedingen tussen:
appellantes 1 en 2
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister).
Datum uitspraak: 6 april 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellantes heeft mr. H.H. van Steijn, advocaat, hoger beroepschriften ingediend. De Minister heeft verweerschriften ingediend.
De Raad heeft onder toepassing van artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:69, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een Rapport van bevindingen onderzoek bij Best Business College ter zake de opleiding Luchtvaartdienstverlener van de Inspectie van het Onderwijs van 8 december 2010 (Inspectierapport) aan de gedingstukken toegevoegd.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 3 februari 2012.
Appellantes zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van Steijn. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.
II. OVERWEGINGEN
1.1. In deze uitspraak wordt onder Minister tevens verstaan de Informatie Beheer Groep.
1.2. Appellantes hebben studiefinanciering ontvangen voor de opleiding Luchtvaartdienstverlener bij het Best Business College (BBC). Bij besluiten van 23 april 2010 en 20 maart 2010 heeft de Minister appellantes meegedeeld dat zij vanaf augustus 2009 geen recht hebben op studiefinanciering omdat zij niet (voltijds) studeren. Het teveel ontvangen bedrag is een kortlopende schuld geworden. Tevens is een OV-schuld ontstaan.
1.3. De door appellantes tegen deze besluiten ingediende bezwaren zijn bij besluiten van 5 juli 2010 (bestreden besluit 1) en 4 augustus 2010 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken hebben de rechtbanken de beroepen van appellantes tegen deze besluiten ongegrond verklaard. De rechtbanken hebben daartoe overwogen - samengevat - dat uit de inschrijvingscontroles is gebleken dat de opleiding Luchtvaartdienstverlener geen voltijdse opleiding is. Het BBC heeft ‘deeltijd’ en niet ‘voltijd’ aangekruist. De Minister was dan ook bevoegd tot herziening van de besluiten, waarbij aan appellantes studiefinanciering (en een OV-voorziening) is toegekend. Het beroep op onjuiste voorlichting door het BBC kan appellantes niet baten, nu dit niet onder verantwoordelijkheid van de Minister valt.
3.1. Appellantes hebben hiertegen ingebracht dat de opleiding Luchtvaartdienstverlener wel degelijk een voltijdse opleiding was. Zij hebben gewezen op voorlichting door het BBC ter zake en gesteld dat ook andere studenten studiefinanciering kregen. De Minister heeft geen zelfstandig onderzoek gedaan naar de aard van de door hen gevolgde opleiding. De opleiding was opgenomen in de geautomatiseerde systemen van de Minister en deze opleiding werd uitsluitend in één enkele vorm aangeboden door het BBC. Appellantes hebben ter zitting bij de Raad gesteld dat in de folders van het BBC staat dat de opleiding Luchtvaartdienstverlener een voltijdse opleiding is.
3.2. De Minister heeft gesteld dat uitsluitend bepalend is wat de instelling op het formulier inschrijvingscontrole heeft vermeld en daar is ‘deeltijd’ aangekruist.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Op 1 augustus 2007 is in werking getreden de Wet van 10 april 2008 tot wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB), de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000), de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) en de Les- en cursusgeldwet in verband met regeling in de WEB van een minimumomvang van het in instellingstijd verzorgde onderwijsprogramma (850 urennorm), Staatsblad 2008, 140. De relevante bepalingen van die wet luiden als volgt:
Artikel 1.1 van de WSF 2000:
“onder beroepsonderwijs wordt verstaan: opleiding als bedoeld in artikel 7.2.7., derde lid, van de WEB en als bedoeld in artikel 2.13a.”
Artikel 7.2.7., derde lid, van de WEB:
“Voltijdse beroepsopleidingen zijn opleidingen in de beroepsopleidende leerweg waarvan elk volledig studiejaar een studielast van 1600 uren of meer heeft, en waarvoor het bevoegd gezag voor de deelnemer in instellingstijd een onderwijsprogramma verzorgt dat ten minste 850 uren per volledig studiejaar omvat.”
4.3. Uit de Memorie van Toelichting bij de Wet van 10 april 2008 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2006-2007, 31 048, nr. 3) citeert de Raad het volgende.
“2.1. Eén normenstelsel in WEB
Deze wetswijziging brengt de 850 urennorm vanuit WSF 2000 en WTOS over naar de WEB. Dit maakt duidelijk dat het een voorschrift is voor de inrichting van het onderwijs (het aantal uren onderwijsaanbod waar een instelling in moet voorzien). Bij de huidige plaatsing van de urennorm in de WSF 2000 en WTOS doen zich in de praktijk problemen voor, met in beginsel gevolgen voor de aanspraak op studiefinanciering of een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en schoolkosten.
Deelnemers mogen niet de dupe zijn van het niet naleven van de urennorm. Door de urennorm rechtstreeks, dus niet indirect, te richten op de instellingen, wordt benadrukt dat de instelling verantwoordelijk is voor het aanbieden van een kwalitatief en kwantitatief voldoende onderwijsprogramma. Hierover sluit de instelling een onderwijsovereenkomst met de deelnemer. De deelnemer kan hieraan rechten ontlenen, maar de onderwijsovereenkomst legt hem ook plichten op.
2.2. Demarcatiepunt studiefinanciering en tegemoetkoming in de schoolkosten.
Op grond van de WEB kan een bekostigingssanctie worden opgelegd bij niet-naleving van de bekostigingsvoorwaarden, en bovendien kan overtreding van de urennorm - uiteindelijk - leiden tot het ontnemen van de rechten met betrekking tot een opleiding (het intrekken van een licentie). Het ontnemen van rechten is ook aan de orde bij de niet-naleving van de urennorm door een niet-bekostigde instelling. Een deelnemer ondervindt derhalve geen (indirecte) sancties op het gebied van studiefinanciering meer als de instelling in gebreke is gebleven. De WSF 2000 en de WTOS schrijven op dit moment voor dat indien de Minister besluit dat met betrekking tot een opleiding de 850 urennorm is overtreden, de mogelijkheid voor zittende deelnemers studiefinanciering of tegemoetkoming te blijven ontvangen (voor de betreffende opleiding bij de betreffende instelling) in tijd beperkt wordt. Nieuwe deelnemers kunnen in het geheel geen aanspraak maken op ondersteuning. Hoewel hiermee beoogd werd om - indirect - de instelling te sanctioneren kon de situatie zich voordoen dat de instelling de opleiding mag blijven aanbieden en de deelnemers geen ondersteuning ontvangen. In de voorgestelde situatie blijft aanspraak op studiefinanciering of tegemoetkoming in de schoolkosten bestaan zolang aan de betreffende opleiding deelnemers (voltijds) mogen worden ingeschreven. Voor een individuele deelnemer loopt de studiefinanciering of tegemoetkoming in de schoolkosten door totdat deze op grond van artikel 2.7 of 2.7a WSF 2000 onderscheidenlijk één van de artikelen 2.15 tot en met 2.22 WTOS wordt beëindigd. De deelnemer wordt dus niet de dupe van handelen of nalaten van de instelling: de verantwoordelijkheid ligt voortaan alleen bij de instelling.”
4.4. In het Inspectierapport is het volgende opgenomen.
“De onderwijs en examenregeling bevat een verklaring dat de opleiding ten minste 850 klokuren per jaar omvat. De directie heeft uitgesproken dat hier sprake is van een voltijdse opleiding.”
4.5. Uit het geheel van feiten en omstandigheden als hiervoor geschetst kan slechts worden afgeleid dat het BBC de opleiding Luchtvaartdienstverlener aanmerkte als een voltijdse opleiding. De opleiding werd zowel naar (aankomende) studenten zoals appellantes, als anderszins naar buiten toe gepresenteerd als een voltijdse opleiding. Van deze opleiding wordt in het zogenoemde CREBO maar één (voltijdse) vorm aangeboden. Dat het BBC op het formulier inschrijvingscontrole het vakje ‘deeltijd’ heeft aangekruist is onvoldoende om tot een andere conclusie te komen, ook omdat niet alleen het vakje ‘deeltijd’ is aangekruist maar ook het vakje ‘anders, namelijk’, waarachter BOL is ingevuld; er mag dus niet zonder meer van deeltijdonderwijs worden uitgegaan.
4.6. Gelet hierop en gelet op doel en strekking van de Wet van 10 april 2008 is niet van belang dat het BBC - zoals blijkt uit het Inspectierapport - in de praktijk niet voldeed aan de 850 urennorm. In de Memorie van Toelichting is immers opgenomen dat de wet zo dient te worden begrepen dat de deelnemer niet de dupe mag worden van handelen of nalaten van de instelling. Nu appellantes wel de dupe zijn geworden van het nalaten van het BBC zijn de bestreden besluiten in strijd met de wet.
4.7. Uit het vorenstaande volgt dat de hoger beroepen slagen. De aangevallen uitspraken en de bestreden besluiten zullen worden vernietigd. Voorts zullen de besluiten van 23 april 2010 en 20 maart 2010 worden herroepen.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb de Minister te veroordelen in de proceskosten van appellantes in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 874,= in beroep voor appellante 1 en op € 874,= in beroep voor appellante 2 en op € 874,= in hoger beroep, totaal € 2.622,=. Met toepassing van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de zaken in hoger beroep aangemerkt als samenhangende zaken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
recht doende:
- vernietigt de aangevallen uitspraken;
- verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten;
- herroept de besluiten van 23 april 2010 en 20 maart 2010;
- veroordeelt de Minister in de proceskosten van appellantes in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 2.622,=;
- bepaalt dat de Minister aan elk van appellantes het betaalde griffierecht van € 152,- per appellante vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2012.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) J.R. Baas.
JL