ECLI:NL:CRVB:2012:BW0863

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/6120 WAZ + 10/4456 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhoging van WAZ-uitkering in verband met blijvende hulpbehoevendheid

In deze zaak gaat het om de verhoging van de WAZ-uitkering van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van het Uwv. Appellant had verzocht om zijn WAZ-uitkering te verhogen naar 100% van de grondslag vanwege blijvende hulpbehoevendheid. Het Uwv had eerder besloten om de uitkering te verhogen naar 85% van de grondslag, maar appellant was van mening dat hij recht had op een volledige verhoging. De Centrale Raad van Beroep heeft op 4 april 2012 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat het Uwv op goede gronden had besloten de verhoging van de WAZ-uitkering van appellant in te laten gaan op 31 oktober 2006, een jaar voor de ontvangst van de aanvraag. De Raad stelde vast dat appellant niet eerder had verzocht om een verhoging in verband met hulpbehoevendheid en dat het Uwv niet verplicht was om appellant te informeren over de mogelijkheid van een verhoging. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

09/6120 en 10/4456 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 7 oktober 2009, 08/1533 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 4 april 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.E. de Hoop hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft een nieuw besluit van 24 juni 2010 ingezonden. Bij brief van 29 juli 2010 heeft appellant hierop zijn reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2011. Voor appellant is mr. De Hoop verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H. Beersma.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Met een op 11 juni 2004 door het Uwv ontvangen formulier heeft appellant het Uwv verzocht hem in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Bij besluit van 14 juli 2005 heeft het Uwv hem met ingang van 20 april 2005 een WAZ-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij brief van 31 oktober 2007 heeft appellant het Uwv verzocht zijn WAZ-uitkering te verhogen tot 100% van de grondslag omdat hij in zijn functioneren is aangewezen op hulp van anderen en oppassing en persoonlijke verzorging nodig heeft. Bij besluit van 1 april 2008 heeft het Uwv de uitkering met ingang van 31 oktober 2006 verhoogd naar 85% van de grondslag in verband met blijvende hulpbehoevendheid van appellant. Volgens het Uwv was voor een verhoging naar 100% van de grondslag geen grond omdat een deel van de zorgbehoefte van appellant is geregeld via een zogenoemd persoonsgebonden budget.
1.3. Beslissend op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 april 2008 heeft het Uwv bij besluit van 27 augustus 2008 zijn besluit van 1 april 2008 gehandhaafd. Nadat appellant tegen het besluit van 27 augustus 2008 beroep had ingesteld, heeft het Uwv bij besluit van 5 mei 2009 de WAZ-uitkering van appellant over de periode van 31 oktober 2006 tot 1 februari 2008 verhoogd naar 100% van de grondslag en vanaf 1 februari 2008 de verhoging tot 85% van de grondslag gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 27 augustus 2008 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep dat zij mede gericht heeft geacht tegen het besluit van 5 mei 2009 gegrond voor zover daarbij de verhoging van de uitkering vanaf 1 februari 2008 is bepaald op 85% van de grondslag.
De rechtbank heeft het Uwv opgedragen opnieuw te beslissen over de verhoging van de uitkering vanaf 1 februari 2008.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat zijn aanvraag van een WAZ-uitkering ook moet worden beschouwd als een aanvraag om toekenning van een verhoging bij hulpbehoevendheid omdat het Uwv met zijn toestand bekend was. Hij is verder van mening dat het Uwv hem bij het onderzoek naar de mate van zijn arbeidsongeschiktheid had moeten informeren over de mogelijkheid een verhoging aan te vragen.
3.2. Het Uwv heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 24 juni 2010 een nieuw besluit genomen, waarbij de verhoging van de WAZ-uitkering van appellant tot 100% van de grondslag op en na 1 februari 2008 wordt gehandhaafd. Het Uwv heeft zich achter het oordeel van de rechtbank over de ingangsdatum van de verhoging gesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met het besluit van 24 juni 2010 is niet geheel aan het beroep van appellant tegemoet gekomen, zodat op grond van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht zijn beroep geacht wordt mede te zijn gericht tegen dit besluit.
4.2. Partijen worden alleen nog verdeeld gehouden door de vraag of het Uwv op goede gronden heeft besloten de verhoging van de WAZ-uitkering van appellant in verband met hulpbehoevendheid te doen ingaan op 31 oktober 2006, te weten een jaar voor de ontvangst van de daartoe strekkende aanvraag van appellant. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en heeft daarbij het volgende in aanmerking genomen.
4.3. Appellant heeft bij brief van 31 oktober 2007 een aanvraag om verhoging van zijn uitkering gedaan. Van een eerdere aanvraag om een verhoging van de uitkering in verband met hulpbehoevendheid blijkt niet uit de stukken. Het door appellant in 2004 ingezonden aanvraagformulier om toekenning van een WAZ-uitkering bevatte geen gegevens met betrekking tot een toestand van hulpbehoevendheid en kon geen zicht geven op de aanwezigheid van een dergelijke toestand bij het einde van de wachttijd op grond van de WAZ, omdat de aanvraag meer dan tien maanden werd ingediend voordat het einde van die wachttijd werd bereikt. Uit de rapportage die de verzekeringsarts heeft opgesteld nadat hij appellant op 7 juli 2005 ter voorbereiding van het besluit van 14 juli 2005 thuis had bezocht, valt niet af te leiden dat appellant ten tijde van dit onderzoek heeft verzocht hem in verband met zijn behoefte aan oppassing en verzorging in aanmerking te brengen voor een hogere uitkering dan 75% van de grondslag. Het onderzoek door de verzekeringsarts behoefde dan ook niet gericht te zijn op het in beeld brengen van hulpbehoevendheid van appellant. Voor zover appellant van mening was dat zijn aanvraag om toekenning van een WAZ-uitkering wel tevens door het Uwv had moeten worden opgevat als een aanvraag om een verhoging in verband met hulpbehoevendheid en aan hem met ingang van 20 april 2005 een hogere uitkering had moeten worden toegekend, had hij tegen het besluit van 14 juli 2005 bezwaar kunnen maken. Dat heeft appellant niet gedaan.
4.4. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (onder andere CRvB 1 december 2009, LJN BK5638), is het Uwv op grond van de toepasselijke wet- en regelgeving niet verplicht een belanghebbende te informeren over de mogelijkheid van verhoging van een arbeidsongeschiktheidsuitkering in verband met hulpbehoevendheid. In het feit dat de verzekeringsarts bij het huisbezoek noch een andere bij de toekenning van de WAZ-uitkering betrokken medewerker van het Uwv appellant heeft gewezen op artikel 10 van de WAZ is dan ook geen reden gelegen om aan te nemen dat sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 36, tweede lid, van de WAZ.
4.5. Het Uwv heeft terecht besloten dat de verhoging van de uitkering niet eerder ingaat dan op 31 oktober 2006.
4.6. De overwegingen onder 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak bevestigen voor zover deze door appellant is aangevochten. Het tegen het besluit van 24 juni 2010 gericht geachte beroep zal hij ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
recht doende:
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 24 juni 2010 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M. Greebe en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2012.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) I.J. Penning.
TM