[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 april 2011, 10/1499 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 21 maart 2012
Namens appellante heeft mr. P. Goettsch, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de gedingen onder nrs. 10/5466 WW en 10/7093 WAO plaatsgehad op 8 februari 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Goettsch. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer. Na de zitting is de afdoening van de zaken gesplitst.
1. De Raad gaat uit van de feiten die de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft vermeld. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.1. Vanwege de beëindiging van haar werkzaamheden voor [werkgever] heeft appellante per 18 mei 2001 uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd, die haar ingaande 21 mei 2001 is toegekend. Op 18 juni 2001 heeft appellante zich ziek gemeld, in verband waarmee haar per die datum uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) is toegekend en per 17 juni 2002 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
1.2. In verband met een onderzoek naar door [werkgever] gepleegde fraude, heeft het Uwv bij besluit van 19 september 2003 de toen nog lopende WAO-uitkering geschorst. Op basis van de onderzoeksbevindingen, neergelegd in een rapport van 6 oktober 2004 (frauderapport) zijn bij afzonderlijke besluiten de WW-, ZW- en WAO-uitkeringen teruggevorderd.
1.3. Nadat eerder besluiten over de terugvordering van ten onrechte betaalde WW- en ZW-uitkering waren herzien, heeft het Uwv bij besluit van 16 december 2008 de WW-uitkering van appellante over de periode 21 mei 2001 tot en met 18 juni 2001 ingetrokken en een bedrag van € 1.201,02 teruggevorderd. Bij besluit van 28 juni 2006 heeft het Uwv de ZW-uitkering aan appellante ontzegd en bij besluit van 17 juli 2006 heeft het Uwv de onverschuldigd betaalde ZW-uitkering over de periode 18 juni 2001 tot en met 16 juni 2002 ad € 17.466,- teruggevorderd.
1.4. De door appellante gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 28 juni 2006 en 17 juli 2006 zijn bij besluit van 1 maart 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat onterecht is beslist dat appellante geen recht had op ZW-uitkering. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het besluit in de WW-zaak, dat als basis dient voor de besluiten in de ZW-zaak, juist was. Volgens appellante was er geen fictief dienstverband en heeft zij wèl voor [werkgever] gewerkt. Appellante heeft voldoende bewijs aangeleverd ter onderbouwing van haar standpunt. De terugvordering is naar de mening van appellante verjaard. Appellante heeft verzocht om schadevergoeding.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. Voor het toepasselijke wettelijke kader verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
4.2. Bij besluiten tot intrekking en terugvordering van sociale zekerheidsuitkeringen als hier aan de orde gaat het om belastende besluiten, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het in een geval als het onderhavige aan het Uwv is om de feiten aan te dragen aan de hand waarvan het aannemelijk is dat er in de relevante periode geen sprake was van een dienstbetrekking met [werkgever].
4.3. Bij de vaststelling van de feiten die van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van een dienstbetrekking, komt in beginsel een groot gewicht toe aan processen-verbaal waarin bevindingen van opsporingsambtenaren zijn opgenomen over in de administraties van [werkgever] en van de opdrachtgevers aangetroffen bescheiden. Hetzelfde geldt op grond van vaste rechtspraak van de Raad ook voor processen-verbaal opgenomen verklaring(en) die tegenover bevoegde opsporingsambtenaren zijn afgelegd en ondertekend. Aan dergelijke verklaringen worden de betrokkenen in beginsel gehouden. Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat de betrokkene ten tijde van belang geen dienstbetrekking als hier bedoeld vervulde, dan ligt het op de weg van betrokkene de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
4.4. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat de gedingstukken een toereikende grondslag bieden voor het standpunt dat sprake was van een gefingeerd dienstverband tussen [werkgever] en appellante en dat zij niet daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht in de periode in geding. Hiervoor verwijst de Raad naar zijn uitspraak van heden in het hoger beroep van appellante met kenmerk 10/5466 WW.
4.5. Er van uitgaande dat appellante geen recht had op een uitkering op grond van de WW, volgt dat appellante op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW niet als werknemer kon worden beschouwd, waardoor geen recht op ziekengeld bestond met ingang van 18 juni 2001.
4.6. Op grond van het bepaalde in artikel 33, eerste lid, van de ZW, was het Uwv gehouden om tot terugvordering van het ten onrechte betaalde ziekengeld over te gaan.
4.7. Evenals de rechtbank ziet de Raad in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen basis om te oordelen dat het Uwv van intrekking of terugvordering af had dienen te zien op grond van dringende redenen.
4.8. Na de constatering dat aan het besluit tot terugvordering een intrekkingsbesluit ontbrak heeft het meer dan drie jaar geduurd voordat het Uwv een besluit tot intrekking heeft afgegeven. Zoals volgt uit de uitspraak van de Raad van 9 april 2008 (LJN BD0859), is het terugvorderingsbesluit uit 2004 te zien als een stuitingshandeling, zodat vanaf die datum een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar is gaan lopen. Het Uwv heeft binnen die vijf jaar een nieuw primair besluit tot intrekking en terugvordering genomen waardoor verjaring van de vordering niet aan de orde is. Dat hier geen sprake is van een efficiënte werkwijze betekent niet dat appellante hieruit terecht de conclusie heeft mogen trekken dat het Uwv niet meer zou terugvorderen.
4.9. Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.8 is overwogen, heeft het Uwv aannemelijk gemaakt dat appellante niet voor [werkgever] heeft gewerkt in een privaatrechtelijke dienstbetrekking en kwam haar daarom geen recht op een ZW-uitkering toe.
4.10. Het Uwv heeft de ZW-uitkering terecht ingetrokken en teruggevorderd. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding bestaat geen ruimte.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en en C.P.J. Goorden en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2012.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking of loon.