ECLI:NL:CRVB:2012:BW0834

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-2055 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van verzoek om bijzondere bijstand voor kosten van verblijf in een pension ingevolge de WWB

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant en zijn twee minderjarige dochters tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor bijzondere bijstand voor de kosten van verblijf in een pension afgewezen. Appellant, afkomstig uit Sri Lanka, had na de dood van zijn echtgenote en een periode in een vluchtelingenkamp, samen met zijn dochters teruggekeerd naar Nederland. Hij ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had een aanvraag ingediend voor hulp op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het college van burgemeester en wethouders van Haarlem had de aanvraag afgewezen, omdat appellant niet dakloos was en niet voldeed aan de voorwaarden voor bijzondere bijstand.

De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag op goede gronden berustte, aangezien appellant en zijn dochters ten tijde van de aanvraag bij een familielid verbleven en dus onderdak hadden. Appellant stelde dat de afwijzing een schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) inhield, omdat deze bepaling ook positieve verplichtingen voor de staat met zich meebrengt. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het recht op privé-leven en gezinsleven niet was geschonden, omdat appellanten ten tijde van de aanvraag bij familie verbleven en er geen sprake was van een onacceptabele situatie.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 4 april 2012.

Uitspraak

11/2055 WMO
12/318 WMO
12/319 WMO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (appellant) en zijn twee minderjarige dochters [N.] en [V.], wettelijke vertegenwoordigd door hun vader, allen wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 24 februari 2011, 10/2926 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant en zijn dochters (appellanten)
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
Datum uitspraak: 4 april 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2012. Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. Fischer en mr. C.J. Forder. Het college heeft zich - met bericht - niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is afkomstig uit Sri Lanka en heeft de Nederlandse nationaliteit. Vanaf 1988 heeft appellant met zijn echtgenote in Beverwijk gewoond, alwaar zijn dochters, [N.] en [V.], respectievelijk [in 1999 en 2002] zijn geboren. In 2005 is het gezin naar Sri Lanka vertrokken. Op 6 maart 2009 is de echtgenote van appellant om het leven gekomen door een clusterbom. Appellanten zijn bij deze aanslag gewond geraakt en vervolgens in een vluchtelingenkamp van de Verenigde Naties terechtgekomen. Op 20 juni 2009 is appellant met zijn dochters teruggekeerd naar Nederland, alwaar zij in Haarlem bij een pleegmoeder van appellant hebben verbleven. Appellant ontvangt met ingang 24 juni 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op 7 juni 2010 heeft appellant met zijn dochters een zelfstandige woning aan [adres 1] te Beverwijk geaccepteerd.
1.2. Op 11 augustus 2009 hebben appellanten het college verzocht om hulp. De woning op [adres 2] te Haarlem is niet geschikt voor bewoning door twee volwassenen en twee kinderen en bovendien dienen appellanten de woning op korte termijn te verlaten. In de aanvraag is toegelicht dat appellanten ernstig getraumatiseerd zijn teruggekeerd uit een oorlogsgebied. In de brief van 19 augustus 2009 is namens appellanten aangegeven dat de aanvraag is ingediend ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
1.3. Bij besluit van 28 september 2009 heeft het college de aanvraag van 11 augustus 2009 afgewezen. Het college heeft de aanvraag aangemerkt als verzoek om bijzondere bijstand voor de kosten van verblijf in een pension ingevolge de WWB. Aan de afwijzing van de aanvraag is ten grondslag gelegd dat appellanten niet dakloos zijn, zodat zij niet voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor bijzondere bijstand. De kosten van de door appellanten gewenste pensionplaatsing worden derhalve als niet noodzakelijk aangemerkt.
1.4. In het bezwaarschrift van 30 september 2009 is namens appellanten naar voren gebracht dat de hulpverlening aan het gezin van appellant valt of staat bij een stabiele woonsituatie. Het college dient in het kader van de Wmo woonvoorzieningen of “shelter” aan te bieden.
1.5. Bij besluit van 26 mei 2010 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 28 september 2009 onder aanvulling van de gronden ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 mei 2010 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de afwijzing van de door appellant gevraagde opvang naar nationaal recht op goede gronden berust, omdat appellant met zijn kinderen ten tijde in geding in Haarlem bij een familielid verbleef en dus onderdak had. Het beroep van appellant op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft de rechtbank afgewezen, omdat niet kan worden staande gehouden dat door de weigering van het college om de gevraagde opvang te bieden de normale ontwikkeling van het privé- en gezinsleven van appellanten onmogelijk wordt gemaakt.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat de afwijzing van hulp door het college een schending inhoudt van artikel 8 van het EVRM, omdat deze bepaling niet slechts aan de orde is als familieleven onmogelijk wordt gemaakt. Het verplicht staten ook tot actief optreden met als doel familieverhoudingen mogelijk te maken. De strijdigheid met artikel 8 van het EVRM zit volgens appellanten hierin, dat het college het op haar beloop heeft gelaten met als gevolg een ondertoezichtstelling van de kinderen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad ziet zich eerst ambtshalve gesteld voor de vraag naar het procesbelang van appellanten bij het hoger beroep. Zoals ter zitting is bevestigd hebben appellanten ten tijde in geding, te weten vanaf het verzoek om hulp op 28 september 2009 tot de datum van het bestreden besluit feitelijk opvang genoten in het huis van een familielid. Appellanten stellen schade te hebben geleden door de weigering van het college om hen te helpen, hetgeen niet op voorhand onaannemelijk is. Daarmee is overeenkomstig vaste rechtspraak van de Raad - bijvoorbeeld de uitspraak van 6 oktober 2009, LJN BK0399 - gegeven dat voldoende procesbelang bestaat bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep.
4.2. Gelet op hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, is in geschil of het besluit van 26 mei 2010 in strijd met artikel 8 van het EVRM is genomen.
4.3. Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privé-leven en gezinsleven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen en het gezinsleven te beschermen. Het artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op privé-leven en bescherming van het gezinsleven. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming.
4.4. Appellanten verbleven ten tijde in geding gezamenlijk bij familie van appellant. Dit verblijf was weliswaar niet een ideale tussenoplossing in afwachting van definitieve huisvesting, maar niet kan worden gezegd dat het recht op privé-leven en bescherming van het gezinsleven door de afwijzing van opvang ten tijde in geding is geschonden. De Raad voegt hieraan toe dat uit het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 14 juli 2010 blijkt, dat er sprake is van een complexe situatie voor het hele gezin, maar de Raad kan uit dat rapport niet afleiden dat de ondertoezichtstelling van de kinderen hoofdzakelijk is opgelegd vanwege de woonsituatie bij de pleegmoeder van appellant. Ten tijde van dit rapport beschikten appellanten bovendien al over een zelfstandige woonruimte.
4.5. Uit 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de vordering tot schadevergoeding dient te worden afgewezen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2012.
(get.) H.J. de Mooij.
(get.) P.J.M. Crombach.
HD