[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 oktober 2010, 08/3152 en 09/825 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Huizen (college)
Datum uitspraak: 27 maart 2012
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2012. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Vlaanderen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 1 februari 2002 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 28 maart 2008 heeft het college de betaling van de bijstand met ingang van 7 januari 2008 opgeschort op de grond dat appellante per die datum in dienst is getreden bij [naam werkgever] en inkomsten heeft boven de voor haar geldende norm. Bij besluit van 4 juli 2008 (bestreden besluit 1) heeft het college het besluit van 28 maart 2008 gehandhaafd, met dien verstande dat de blokkering van de betaling van bijstand ingaat per 1 februari 2008.
1.3. Bij besluit van 11 augustus 2008 heeft het college de bijstand van appellante beëindigd (lees: ingetrokken) per 1 februari 2008. Bij besluit van 17 november 2008 (bestreden besluit 2) is - onder meer - het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 augustus 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante voert aan dat zij pas vanaf 19 februari 2008 is gaan werken en dat zij zelf, anders dan haar werkgever, haar salaris te hoog vindt. Zij stelt dat besproken is dat zij het minimumjeugdloon mocht verdienen. Appellante voelt zich vals beschuldigd van samenloop van loon en uitkering en is het niet eens met de boete van ruim € 7.000,-- die zij moet betalen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Of het blokkeren of stopzetten van de betaling van bijstand geoorloofd is, hangt af van het antwoord op de vraag of het bijstandverlenend orgaan op goede gronden van oordeel is, althans ten minste het gegronde vermoeden kan hebben, dat een betrokkene niet of niet langer recht heeft op bijstand.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante vanaf 1 februari 2008 inkomsten uit arbeid heeft genoten. Het college was daarvan ten tijde van de blokkering van de bijstand op de hoogte. Deze inkomsten waren hoger dan de voor haar geldende bijstandsnorm. Gelet hierop kon het college overgaan tot blokkering van de bijstand van appellante per
1 februari 2008.
4.3. Voorts was het college bevoegd om de bijstand van appellante met ingang van 1 februari 2008 in te trekken. Appellante ontving immers vanaf die datum feitelijk inkomsten uit arbeid boven de voor haar geldende bijstandsnorm.
4.4. Appellante stelt dat zij vals is beschuldigd van samenloop van uikering en inkomsten. De blokkering van de bijstand heeft plaatsgevonden naar aanleiding van de mededeling van [naam werkgever] dat appellante daar in dienst is getreden. Vervolgens heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken en daaraan niet ten grondslag gelegd dat appellante als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte bijstand is verleend. Van een beschuldiging of verwijt jegens appellante is dan ook geen sprake.
4.5. Appellante heeft aangevoerd dat zij een rekening van € 7000,-- heeft gekregen, terwijl zij in de maanden juli 2007 tot en met januari 2008 recht had op bijstand. In het besluit van 11 augustus 2008 is aangekondigd dat de over de periode van 7 juli 2007 tot en met 31 januari 2008 verstrekte bijstand zal worden teruggevorderd, omdat het college over deze periode het recht op bijstand niet kan vaststellen, nu appellante geen medewerking heeft verleend aan het beëindigingonderzoek en dat zij over de terugvordering afzonderlijk bericht zal ontvangen. Op 17 april 2009 heeft het college een intrekkings- en terugvorderingsbesluit genomen. Appellante heeft tegen dat besluit geen rechtsmiddel aangewend. Opgemerkt wordt dat het besluit van 17 april 2009 in deze procedure niet ter beoordeling voorligt. De Raad kan hierover dan ook geen uitspraak doen. De Raad merkt ten overvloede op dat het college ter zitting te kennen heeft gegeven nog steeds bereid te zijn het intrekkings- en terugvorderingsbesluit te heroverwegen indien appellante alsnog met de gevraagde gegevens komt.
5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep van appellante niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2012.