ECLI:NL:CRVB:2012:BV9840

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-504 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van de beslissing over terugbetaling van prestatiebeurs en OV-lening na wijziging regelgeving

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een studente die in beroep is gegaan tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (de Minister) over de terugbetaling van haar prestatiebeurs en OV-lening. De Centrale Raad van Beroep heeft op 16 maart 2012 uitspraak gedaan. De studente, appellante, had een opleiding tot verkeersvlieger gevolgd aan de Nationale Luchtvaart School (NLS) en onderging in juli 2007 een neusoperatie, waardoor zij 70 dagen niet kon vliegen. Na het behalen van haar diploma in februari 2008, werd haar prestatiebeurs voor de periode van september 2005 tot en met december 2007 omgezet in een gift. Echter, bij een later besluit op 19 juni 2009 werd deze beslissing ingetrokken, omdat haar gegevens niet goed geregistreerd stonden. De Minister stelde dat appellante na 31 december 2007 niet meer onder het toepassingsbereik van artikel 5.7 van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) viel, en dat zij het risico had aanvaard dat haar beurs niet omgezet kon worden in een gift door haar keuze om de neusoperatie te ondergaan tijdens haar studie.

Uitspraak

11/504 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 december 2010, 09/2398 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (de Minister).
Datum uitspraak: 16 maart 2012
I. PROCESVERLOOP
In dit geding is een uitspraak aan de orde over een besluit dat is genomen door de IB-Groep. Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (de Minister) in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
Namens appellante heeft mr. M.A. de Boer hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2012. Namens appellante is verschenen mr. De Boer. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.J.M. Naber.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is op 1 september 2005 begonnen aan de tweejarige HBO-opleiding tot verkeersvlieger aan de Nationale Luchtvaart School (NLS). Eind juli 2007 onderging zij een neusoperatie, waardoor zij 70 dagen niet kon vliegen. In februari 2008 heeft zij het einddiploma voor deze opleiding behaald.
1.2. Bij besluit van 3 januari 2009 heeft de Minister appellante medegedeeld dat haar prestatiebeurs voor de maanden september 2005 tot en met december 2007 is omgezet in een gift en dat zij deze daarom niet hoeft terug te betalen, evenmin als de gehele OV-lening. Bij besluit van 19 juni 2009 heeft de Minister appellante vervolgens medegedeeld dat de beslissing over het al dan niet terugbetalen van de prestatiebeurs en OV-lening is ingetrokken omdat haar gegevens niet goed geregistreerd stonden en dat deze zijn aangepast.
Bij brief van 22 juni 2009 heeft de Minister de gang van zaken toegelicht en bij Bericht Studiefinanciering van 26 juni 2009 is een overzicht gegeven van het schuldsaldo wegens prestatiebeurs en voorlopige OV-lening.
1.3. De Minister heeft het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 19 juni 2009 ongegrond verklaard bij besluit van 13 augustus 2009.
1.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingediende beroep tegen het besluit van
13 augustus 2009 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de Minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat omzetting niet mogelijk is, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 28 oktober 2010, LJN BO2611. De door appellante gevolgde opleiding is sinds 1 januari 2008 niet meer een opleiding die recht geeft op een diploma in de zin van artikel 5.7, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000). Appellante heeft door ervoor te kiezen om tijdens haar opleiding de neusoperatie te ondergaan, waardoor zij enige weken niet kon vliegen en daardoor studievertraging opliep en uiteindelijk pas in februari 2008 haar diploma behaalde, het risico genomen dat de prestatiebeurs niet zal kunnen worden omgezet in een gift. Onbekendheid met de consequenties van de wijziging in de regelgeving valt haar toe te rekenen naar het oordeel van de rechtbank en het feit dat de Minister geen gerichte informatie aan NLS-studenten heeft verschaft over het vervallen van de accreditatie van de opleiding tot verkeersvlieger doet hieraan niet af. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de Minister terecht geen aanleiding heeft gezien tot toepassing van de hardheidsclausule, omdat de afbouw van het kort-HBO, met alle gevolgen van dien, een uitdrukkelijke keuze is geweest van de wetgever.
2. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar situatie verschilt van de situatie waarop de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van de Raad van 28 oktober 2010 ziet omdat zij in principe vóór 1 januari 2008 haar opleiding had kunnen voltooien, ware het niet dat zij studievertraging opliep in verband met de operatie. Verder heeft ze erop gewezen dat zij weliswaar op de hoogte was van de gewijzigde regelgeving, maar niet van de juiste consequenties daarvan. Dit kan haar niet verweten worden, nu ook de onderwijsinstelling van die consequenties niet op de hoogte was en de Minister onduidelijke informatie heeft verstrekt aan de onderwijsinstelling. Zij verwijst hiertoe naar e-mail correspondentie van juni 2007 tussen de studentendecaan van NLS en een medewerker van de Minister. De Minister heeft bovendien NLS-studenten in het geheel niet geïnformeerd. Tenslotte doet zij een beroep op de hardheidsclausule. Indien zij tijdig over de nodige informatie had beschikt, had zij ervoor gekozen om de neusoperatie uit te stellen en had zij haar opleiding vóór
1 januari 2008 kunnen afronden.
3.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante na 31 december 2007 met de door haar gevolgde opleiding niet (meer) onder het toepassingsbereik van artikel 5.7 van de WSF 2000 viel. De rechtbank heeft terecht verwezen naar de uitspraak van de Raad van 28 oktober 2010. De reden waarom de studerende na 31 december 2007 de opleiding heeft voltooid is niet van invloed op het antwoord op de vraag of de studerende onder het toepassingsbereik van artikel 5.7 van de Wsf 2000 valt.
3.3. Appellante heeft ter zitting te kennen gegeven dat zij sinds haar kindertijd te maken had met een scheefstand van haar neus. Dat gaf problemen met vliegen, maar deze waren (tijdelijk) op te lossen door neusdruppels te gebruiken. Door er tijdens haar studie, op een moment dat zij vlieguren moest maken, voor te kiezen om de neusoperatie te laten plaatsvinden, heeft appellante, al dan niet bewust, het risico aanvaard dat de aan haar toegekende prestatiebeurs niet (meer) met toepassing van artikel 5.7 van de Wsf 2000 zou kunnen worden omgezet in een gift. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat ook in het geval van appellante onbekendheid met de consequenties van de wijziging van de regelgeving niet disculpeert.
3.4. De omstandigheid dat de Minister over de gevolgen van het vervallen van de accreditatie geen gerichte informatie heeft verschaft aan studerenden aan de NLS, maakt nu hetgeen is overwogen in 3.3 niet anders. Daar komt bij dat de Minister niet kan treden in de afwegingen die studerenden maken bij het nemen van de beslissing om studiefinanciering voor een bepaalde opleiding aan te vragen. Ook de e-mail correspondentie tussen de decaan van de NLS en een medewerker van de Minister van juni 2007 doet hieraan niet af. Naar het oordeel van de Raad bevat de door de medewerker van de Minister aan de decaan verstrekte informatie geen onjuistheden. Voor zover deze informatie onvolledig is, had het op de weg van appellante gelegen om nadere informatie te vragen.
3.5. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de Minister terecht geen aanleiding heeft gezien tot toepassing van de hardheidsclausule. De Raad wijst er nog op dat de afbouw van het kort-HBO, met alle gevolgen van dien, een uitdrukkelijke keuze is geweest van de wetgever.
3.6. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd.
4. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2012.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) J.R. Baas.
KR