de Minster van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 17 maart 2011, 10/751 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 16 maart 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber. Betrokkene is verschenen.
1.1. Betrokkene, die toen een volledige uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontving, is in april 2005 een zelfstandig klusbedrijf begonnen. Het inkomen van betrokkene bestond daardoor uit winst uit onderneming en die uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) zou na afloop van een kalenderjaar bekijken in hoeverre betrokkene recht had op een WAO-uitkering in dat jaar, waarbij eventueel een gedeelte van de hem uitbetaalde uitkering zou moeten worden terugbetaald in een later jaar. Gezien zijn inkomsten uit het klusbedrijf in de jaren 2005 en 2006 heeft betrokkene in 2007 € 12.133,76 aan teveel ontvangen WAO-uitkering aan het Uwv betaald. Dit bedrag vormt negatief loon, waardoor het verzamelinkomen van betrokkene in 2007 lager is dan dat in het daaraan voorafgaande jaar.
1.2. Bij besluit van 22 april 2010 heeft appellant het verzoek van betrokkene afgewezen om de berekening van zijn toetsingsinkomen in de zin van artikel 2.24 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) te baseren op zijn inkomen in 2007 in plaats van op zijn inkomen in het peiljaar 2006. Dat besluit is gebaseerd op een niet-inhoudelijke grond. Bij besluit van 3 juni 2010 heeft appellant betrokkenes bezwaar tegen het besluit van 22 april 2010 ongegrond verklaard.
1.3. Hangende het beroep van betrokkene tegen het besluit van 3 juni 2010 heeft appellant bij besluit van 20 juli 2010 opnieuw het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 22 april 2010 ongegrond verklaard, wederom op een niet-inhoudelijke grond.
1.4. Bij besluit van 10 januari 2011 heeft appellant, onder intrekking van zijn besluit van 20 juli 2010 het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 22 april 2010 opnieuw ongegrond verklaard. Appellant heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan de in artikel 2.28 van de WTOS neergelegde voorwaarde dat de daling van het inkomen in 2007 niet kan worden gerekend tot de inkomensschommelingen die in het algemeen normaal kunnen worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving. De schommelingen in het inkomen welke zijn veroorzaakt door de combinatie van inkomsten uit het klusbedrijf met die uit de WAO-uitkering zijn volgens appellant inherent aan de door betrokkene gekozen wijze van verwerving van het inkomen.
3. De rechtbank heeft het beroep tegen de besluiten van 3 juni 2010 en 20 juli 2010 niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen het besluit van 10 januari 2011 heeft zij gegrond verklaard en zij heeft dat besluit vernietigd. Zij heeft eveneens een beslissing gegeven over het griffierecht.
3.1. De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat het inkomen van betrokkene in 2007 aanzienlijk lager was dan in 2006.
3.2. De schommelingen van betrokkenes verzamelinkomen zijn naar het oordeel van de rechtbank niet toe te schrijven aan schommelingen in de omzet van betrokkenes klusbedrijf want de netto winst uit dat bedrijf heeft een verloop dat in de lijn der verwachtingen lag bij de start van het bedrijf. Die schommelingen zijn volgens de rechtbank toe te schrijven aan de wijze van verrekening van de inkomsten uit dat bedrijf met betrokkenes WAO-uitkering. De verrekening die het Uwv uitvoert kan volgens de rechtbank niet worden aangemerkt als een gekozen wijze van inkomensverwerving. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant zich in het besluit van 10 januari 2011 dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat de terugval in inkomen het gevolg is van de manier waarop betrokkene zijn inkomen verwerft als zelfstandig ondernemer.
4. Appellant keert zich tegen de aangevallen uitspraak met het betoog dat betrokkene verkozen heeft om een inkomen te verwerven via zijn klusbedrijf en via een WAO-uitkering. De jaarlijkse fluctuatie in de hoogte van de WAO-uitkering is het gevolg van de jaarlijkse fluctuatie in de hoogte van de winst uit onderneming. Dit betekent volgens appellant dat niet alleen de inkomensschommeling die voortvloeit uit appellants klusbedrijf als normaal is aan te merken bij de gekozen wijze van inkomensverwerving maar tevens de hieruit voortvloeiende inkomensschommeling die plaatsvindt in appellants WAO-uitkering.
5. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
5.1. Het betoog van appellant slaagt.
5.2. In artikel 2.28, eerste lid, van de WTOS is bepaald dat indien sprake is van een terugval in inkomen over het eerste of het tweede jaar na het peiljaar, op aanvraag wordt uitgegaan van dat jaar. Voor de toepassing van het eerste lid wordt, volgens het tweede lid, onder een terugval in inkomen verstaan een vermindering van de draagkracht met ten minste
15% ten opzichte van het peiljaar, met dien verstande dat:
a. de vermindering niet kan worden gerekend tot inkomensschommelingen die in het algemeen normaal kunnen worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving, en
b. aannemelijk wordt gemaakt dat gedurende ten minste 3 kalenderjaren zal worden voldaan aan de vereisten genoemd in de aanhef alsmede in onderdeel a.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of zich al dan niet de toepassingsvoorwaarde voordoet, vermeld onder a.
5.3. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen blijkt uit de wetsgeschiedenis van artikel 2.28 van de WTOS niet wat exact is bedoeld met het begrip "inkomensschommelingen die in het algemeen normaal kunnen worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving". Aansluiting is gezocht bij de regeling omtrent peiljaarverlegging in de Wet op de studiefinanciering 2000, die eenzelfde bepaling kent. Ingevolge de rechtspraak van de Raad met betrekking tot dit onderwerp, zie bijvoorbeeld de uitspraken van 29 februari 2008, LJN BC5943 en 20 november 2009, LJN BK4040, dient bij de beantwoording van de vraag of een inkomensschommeling in het algemeen normaal kan worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving in elk geval betrokken te worden de aard van de aan de inkomensschommeling ten grondslag liggende gebeurtenissen in relatie tot de gekozen wijze van inkomensverwerving, en de mate waarin bij de gekozen wijze van inkomensverwerving inkomensschommelingen plegen voor te komen.
5.4. De door betrokkene vanaf april 2005 gekozen wijze van inkomensverwerving in de zin van de vermelde rechtspraak van de Raad is dat naast het ontvangen van een volledige WAO-uitkering inkomsten uit een zelfstandig klusbedrijf worden verworven. De inkomensfluctuatie in de jaren 2006 en 2007 werd, zoals blijkt uit de gedingstukken, niet voornamelijk veroorzaakt door sterk wisselende inkomsten uit het zelfstandig klusbedrijf maar door het ontvangen van dubbele inkomsten sedert april 2005, te weten inkomsten uit dat bedrijf en inkomsten uit een WAO-uitkering. De laatst bedoelde inkomsten zijn eerst achteraf in 2007 gecorrigeerd door middel van terugbetaling aan het Uwv in dat jaar en het in dat jaar opvoeren van, in fiscale zin, negatief loon.
5.5. De onderhavige inkomensschommelingen kunnen in het algemeen normaal worden geacht bij deze wijze van inkomensverwerving, gezien het in de WAO neergelegde stelsel van anticumulatie van inkomsten uit arbeid als zelfstandige met de uitbetaalde uitkering, waarbij achteraf en doorgaans in een later jaar wordt vastgesteld of, en zo ja, hoeveel betrokkene in een bepaald jaar moet terugbetalen aan teveel ontvangen uitkering in een eerdere jaar, alsmede welke de fiscale gevolgen dienaangaande zijn.
5.6. Het besluit van 10 januari 2011 is dan ook, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet in strijd met het recht genomen.
5.7. De aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking. Het beroep tegen het besluit van 10 januari 2011 zal ongegrond worden verklaard.
6. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 10 januari 2011 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom, als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2012.