ECLI:NL:CRVB:2012:BV9784

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-1688 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvragen voor voorzieningen in de vorm van een vergoeding van kosten van opleidingen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van vijf appellanten tegen de afwijzing van hun aanvragen voor voorzieningen in de vorm van een vergoeding van kosten van opleidingen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. De uitspraak vond plaats op 20 maart 2012 en betreft de zaak met nummer 10-1688 WWB. De appellanten, allen wonende te Rotterdam, hebben in hoger beroep verzocht om vergoeding van kosten voor opleidingen die niet in de eerdere besluiten zijn opgenomen. De Raad oordeelt dat appellanten 1, 2 en 5 geen procesbelang hebben bij de beoordeling van hun hoger beroep, omdat de kosten van de opleidingen die zij willen volgen buiten de omvang van het geding vallen. Daarom worden hun hoger beroepen niet-ontvankelijk verklaard.

Voor appellante 3, die in deeltijd werkte en een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, oordeelt de Raad dat zij geen recht had op ondersteuning, omdat zij niet tot de doelgroep behoort die recht heeft op voorzieningen. Appellant 4, die verzocht om vergoeding van kosten voor zijn lerarenopleiding, werd door het college als voldoende gekwalificeerd beschouwd om in reguliere arbeid te worden ingeschakeld. De Raad bevestigt dat de gevraagde voorziening niet noodzakelijk was voor zijn arbeidsinschakeling.

De rechtbank had eerder de beroepen van appellanten ongegrond verklaard, en de Raad komt tot de conclusie dat deze uitspraak op goede gronden is gedaan. Er zijn geen omstandigheden die een afwijking van de verordening rechtvaardigen, en de aangevoerde gronden van de appellanten vallen buiten de omvang van het geding. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd voor de beroepen van appellanten 3 en 4, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

10/1688 WWB
10/1689 WWB
10/1690 WWB
10/1691 WWB
10/1692 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellante 1]
[appellant 2]
[appellante 3]
[appellant 4]
[appellant 5], allen wonende te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 februari 2010, 08/4583, 09/160, 09/161, 09/162, 09/571, 09/585, 09/586 (aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 20 maart 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft J. Wervenbos, secretaris van de Belangenvereniging ID Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. J. Berkouwer, advocaat, nadere beroepsgronden ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2012. Voor appellanten zijn verschenen mr. Berkouwer en M. [T.]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Çevik, A.C.M.J. Caron en J.M. Buitendijk.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreid overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellanten hebben gewerkt op gesubsidieerde arbeidsplaatsen. Deze arbeidsplaatsen werden gesubsidieerd op grond van het Besluit in- en doorstroombanen van 7 december 1999, Stb. 1999, 591 (Besluit ID). In artikel 2, eerste lid, van de Invoeringswet Wet werk en bijstand (IWWB) is bepaald dat het Besluit ID met ingang van 1 januari 2004 wordt ingetrokken. In artikel 14, eerste lid, van de IWWB is bepaald dat een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 6 van het Besluit ID geldt als een voorziening in de zin van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB). Dit is thans geregeld in artikel 78d van de WWB. Het college heeft de voorzieningen, in de vorm van subsidiëring van de arbeidsplaatsen van appellanten, vanaf 1 januari 2004 voortgezet. Aan de hand van de resultaten van bij appellanten afgenomen assessments naar hun capaciteiten, competenties en arbeidsmogelijkheden heeft het college de duur van de voortzetting van de loonkostensubsidie vastgesteld.
1.2. In het kader van uitstroom naar regulier werk hebben appellanten aanvragen ingediend voor voorzieningen in de vorm van een vergoeding van kosten van opleidingen. Het college heeft deze aanvragen bij besluiten van 19 mei 2008 en 31 juli 2008 afgewezen, welke afwijzingen bij besluiten van 23 september 2008, 28 november 2008 en 8 januari 2009 (bestreden besluiten) zijn gehandhaafd. Het college heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB en de op artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB gebaseerde Re-integratieverordening Wet werk en bijstand (verordening).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank - onder meer - het standpunt van het college onderschreven dat appellanten, indien en voor zover zij tot de doelgroep behoren als bedoeld in artikel 7 van de WWB, beschikken over een toereikende startkwalificatie, zodat de gevraagde voorziening niet kan worden aangemerkt als noodzakelijk in de zin van de verordening.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij hebben in hoofdzaak aangevoerd dat door toedoen van het college de gevraagde voorzieningen in de onderhavige gevallen nog wel noodzakelijk zijn en dat het college te weinig rekening heeft gehouden met de individuele omstandigheden van appellanten. Tevens hebben appellanten een beroep gedaan op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 39 van de verordening. Tot slot hebben appellanten een beroep op het vertrouwensbeginsel gedaan.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van appellanten 1, 2 en 5
4.1. De Raad ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of appellanten voldoende procesbelang hebben bij een beoordeling van hun hoger beroep. Van de aanwezigheid van (voldoende) procesbelang dient te worden uitgegaan als het resultaat dat de indiener van het beroepschrift met het indienen van het beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en aan het realiseren van dat resultaat voor de indiener feitelijke betekenis niet kan worden ontzegd.
4.2. Appellanten hebben in hoger beroep een vergoeding gevraagd voor de kosten van andere opleidingen dan de opleidingen waarop de bestreden besluiten zien. In hoger beroep is niet (meer) in geschil of, en zo ja, in hoeverre het college de kosten van laatstbedoelde opleidingen had moeten vergoeden. De kosten van de opleidingen die appellanten thans willen volgen vallen buiten de omvang van dit geding. Het voorgaande betekent dat appellanten geen (proces)belang hebben bij een beoordeling door de Raad van de juistheid van de aangevallen uitspraak. Daarom moeten de hoger beroepen van appellanten 1, 2 en 5 niet-ontvankelijk worden verklaard.
Ten aanzien van appellanten 3 en 4
4.3. De te beoordelen periode bestrijkt in het geval van appellanten 3 en 4 de periode van
2 juli 2008 (datum aanvraag) tot en met 31 juli 2008 (datum primair besluit).
4.4. Op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is het college verantwoordelijk voor het ondersteunen van personen die algemene bijstand ontvangen, personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, personen met een nabestaanden- of halfwezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet en niet-uitkeringsgerechtigden bij arbeidsinschakeling en, indien het college daarbij het aanbieden van een voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling noodzakelijk acht, voor het bepalen en aanbieden van deze voorziening.
4.5. Op grond van artikel 12, eerste lid, van de verordening kan een klant aanspraak maken op een voorziening voor zover deze noodzakelijk is voor zijn arbeidsinschakeling.
4.6. Gelet op de bewoordingen van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB in combinatie met artikel 12, eerste lid, van de verordening, komt aan het college op dit punt beoordelingsvrijheid toe. Daarom moet de vraag worden beantwoord of het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gevraagde voorziening niet noodzakelijk was voor de arbeidsinschakeling van appellanten.
4.7. In geval van appellante 3 komt de Raad niet toe aan de beoordeling van de onder 4.6 geformuleerde vraag, nu zij in de hier in geding zijnde periode niet behoorde tot de personenkring van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Appellante was in een deeltijdfunctie werkzaam en in aanvulling daarop ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het college heeft dan ook terecht het standpunt ingenomen dat appellante 3 reeds om die reden geen recht had op ondersteuning op grond van dit artikel.
4.8. Appellant 4 heeft het college verzocht hem in aanmerking te brengen voor vergoeding van kosten van het derde leerjaar 2008/2009 van de lerarenopleiding VO/VBE Wiskunde. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat appellant voldoende gekwalificeerd was om in (reguliere) arbeid te worden ingeschakeld. Daarbij heeft het college terecht in aanmerking genomen dat appellant met ingang van 1 oktober 2008 van gesubsidieerde arbeid is uitgestroomd naar regulier werk. Appellant heeft een hoog opleidingsniveau: een afgeronde opleiding industrieel ontwerper aan de Technische Universiteit in Delft en twee jaar lerarenopleiding Wiskunde. Dat appellant niet op dit opleidingsniveau is uitgestroomd, staat aan de toepassing van artikel 12, eerste lid, van de verordening niet in de weg. Dit betekent dat de hiervoor onder 4.6 geformuleerde vraag in het geval van appellant 4 bevestigend moet worden beantwoord.
4.9. Op grond van artikel 39 van de verordening kan het college in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in de verordening, indien toepassing van deze verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt. Reeds omdat appellante 3 ten tijde hier in geding niet behoorde tot de personenkring van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, is de verordening niet op haar van toepassing en komt de Raad dus niet toe aan de vraag of het college in haar geval de hardheidsclausule van artikel 39 van de verordening had moeten toepassen.
4.10. De omstandigheden die appellant 4 heeft aangevoerd, hebben niet zozeer betrekking op de toepassing van de verordening en de daaruit voortvloeiende consequenties, maar zien op de wijze waarop het college invulling heeft gegeven aan de uitstroom van appellant 4 naar regulier werk. Dit zijn geen omstandigheden op basis waarvan een bijzonder geval als bedoeld in artikel 39 van de verordening kan worden aangenomen.
4.11. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat niet is gebleken van rechtens te honoreren toezeggingen van de kant van het college op basis waarvan de onderhavige voorzieningen hadden moeten worden toegekend. De in het kader van de uitstroom gemaakte afspraken, zoals - onder meer - neergelegd in de notitie uitstroom ID-banen en inzet re-integratieplaatsen van 17 september 2004, het akkoord tussen de gemeente Rotterdam en vakbonden van 19 mei 2005 en de intentieverklaring van 28 februari 2006, bieden hiervoor geen aanknopingspunten.
4.12. De aangevoerde gronden die betrekking hebben op de wijze waarop het college in zijn algemeenheid invulling heeft gegeven aan de uitstroom van ID-ers naar regulier werk en de daarover tussen partijen gevoerde discussie, vallen buiten de omvang van dit geding.
5. Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak - voor zover deze betrekking heeft op de beroepen van appellanten 3 en 4 - voor bevestiging in aanmerking komt.
6. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
- verklaart de hoger beroepen van appellanten 1, 2 en 5 niet-ontvankelijk;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de beroepen van appellanten 3 en 4.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter, en W.F. Claessens en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2012.
(get.) C. van Viegen.
(get.) J. de Jong.
HD