ECLI:NL:CRVB:2012:BV9574

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/6666 WWB + 10/4473 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant, die sinds 13 mei 1998 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door de aankoop van een huis en twee bankrekeningen niet te melden aan het college. De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat appellant onjuiste en onvolledige informatie heeft verstrekt over zijn woonadres, wat heeft geleid tot de intrekking van zijn bijstand. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat hij geen intentie had om informatie achter te houden en dat hij recht had op bijstand als hij wel aan zijn verplichtingen had voldaan.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en stelt vast dat appellant niet heeft aangetoond dat hij recht had op bijstand gedurende de periode in geding. De Raad concludeert dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand, omdat het college niet kan vaststellen of appellant in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeert. De Raad wijst erop dat appellant niet in staat is geweest om voldoende bewijs te leveren over zijn vermogen en inkomsten, en dat hij geen duidelijkheid heeft gegeven over zijn verblijfplaats. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

09/6666 WWB
10/4473 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 12 november 2009, 09/699 (aangevallen uitspraak I) en van 8 juli 2010, 09/1876 (aangevallen uitspraak II)
in de gedingen tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (college)
Datum uitspraak: 20 maart 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J.A.M. Gloudi, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in deze zaken gevoegd plaatsgevonden op 17 januari 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gloudi. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door T.I. Wever en D.F. de Fretes.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 13 mei 1998 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellant stond ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats] (adres).
1.2. Naar aanleiding van het vermoeden dat appellant inkomsten uit andere middelen heeft en een gezamenlijke huishouding voert met [M.] ([M.]), heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is bij diverse instanties informatie ingewonnen, zijn observaties verricht, zijn getuigen gehoord en zijn appellant en [M.] verhoord. Het college heeft bij besluit van 12 september 2008 de betaling van de bijstand met ingang van 3 september 2008 opgeschort (lees: geblokkeerd). De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 19 september 2008.
1.3. Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft het college bij besluit van 13 oktober 2008 de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 5 januari 2006 en bij besluit van 15 oktober 2008 de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 5 januari 2006 tot en met 31 augustus 2008 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 2 april 2009 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 12 september 2008 ongegrond verklaard en de bezwaren tegen de besluiten van 13 oktober 2008 en 15 oktober 2008 gegrond verklaard. Aan deze gegrondverklaring is ten grondslag gelegd dat het hoofdverblijf van appellant op het adres niet kon worden aangetoond, zodat er geen sprake kon zijn van een gezamenlijke huishouding.
1.4. Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1 voor zover daarbij zijn bezwaar tegen het besluit van 12 september 2008 ongegrond is verklaard.
1.5. Bij besluit van 27 april 2009 heeft het college de bijstand van appellant opnieuw ingetrokken met ingang van 5 januari 2006. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden met betrekking tot zijn vermogen, inkomsten en hoofdverblijf en dat er te veel onduidelijkheden zijn om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Bij besluit van 29 april 2009 heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 5 januari 2006 tot en met 31 augustus 2008 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 28 september 2009 (bestreden
besluit 2) heeft het college, voor zover van belang, het tegen het besluit van 27 april 2009 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank, voor zover - gelet op het verhandelde ter zitting - van belang, het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Hij stelt zich - samengevat - op het standpunt dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat hij nimmer de intentie heeft gehad om geen informatie te verstrekken aan het college. Voorts stelt appellant dat nergens uit is gebleken dat hij meer inkomen heeft genoten dan de bijstand zodat hij heeft aangetoond dat hij als hij wel aan de inlichtingenverplichting had voldaan gedurende het hier aan de orde zijnde tijdvak recht had gehad op (aanvullende) bijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van aangevallen uitspraak II
4.1. Gelet op het verhandelde ter zitting is in hoger beroep uitsluitend in geschil het oordeel van de rechtbank dat is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstand zoals neergelegd in artikel 54, derde lid aanhef en onder a, van de WWB.
4.2. De door de bestuursrechter te beoordelen periode loopt van 5 januari 2006 tot en met 27 april 2009.
4.3. Appellant heeft niet betwist dat hij de aankoop van het huis aan de [adres 2] te [woonplaats] op 5 januari 2006 alsmede twee bankrekeningen op zijn naam niet aan het college heeft gemeld. Daarmee heeft hij de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Dat daarbij geen opzet in het spel was, zoals appellant heeft betoogd, doet hieraan niet af en evenmin of de waarde van de woning al dan niet hoger is dan de hypotheekschuld. Het is vervolgens aan het college om te beoordelen of een en ander gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand.
4.4. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door het college onvolledige en onjuiste inlichtingen te verschaffen over zijn woonadres. Het college heeft aannemelijk gemaakt dat appellant vanaf 1 juli 2006, het moment dat [M.] op het adres is komen wonen, niet meer zijn hoofdverblijf had op het adres. Daarbij is van doorslaggevend belang dat appellant in de bezwaarprocedure tegen het besluit van 13 oktober 2008 heeft gesteld dat hij in de periode dat [M.] op het adres woonde zijn hoofdverblijf daar niet heeft gehad, dat hij geen vast adres had en over de week verdeeld bij zijn verschillende vriendinnen verbleef. Dat laatste heeft appellant in deze procedure herhaald. Dit standpunt komt overeen met de verklaring van [M.] op 3 september 2008 tegenover de sociale recherche dat appellant niet op het adres woont, maar “overal en nergens” en dat hij ongeveer één keer per week of per twee weken op het adres slaapt. Anders dan appellant ter zitting heeft betoogd, is de Raad van oordeel dat dit laatste onvoldoende is om hoofdverblijf op het adres aan te nemen.
4.5. Appellant heeft niet bestreden dat uit de bankafschriften van de niet opgegeven bankrekeningen is gebleken dat hij vanaf 1 februari 2006 € 485,- per maand ontving van [M.] voor de huur van de woning aan de [adres 2]. Het college heeft terecht overwogen dat ook dit informatie is die appellant op grond van de op hem rustende inlichtingenverplichting had moeten melden bij het college. De stelling van appellant dat deze inkomsten even hoog waren als de uitgaven die hij had voor de hypotheek van dat pand, betekent niet dat de huur niet moet worden gezien als inkomen.
4.6. Schending van de inlichtingenverplichting vormt een rechtsgrond voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en zo ja, in hoeverre, appellant verkeert in bijstandsbehoeftige omstandigheden. Het is dan aan appellant feiten te stellen en zonodig te bewijzen dat indien hij wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan over de periode in geding recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.7. Ook in hoger beroep is appellant hierin niet geslaagd. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.4 staat vast dat appellant vanaf 1 juli 2006 niet zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Het college heeft terecht vastgesteld dat onduidelijk is waar appellant verblijft en dat zonder deze informatie niet kan worden vastgesteld of appellant recht heeft op bijstand en zo ja, naar welke norm. Ook in hoger beroep heeft appellant over zijn verblijfplaats geen uitsluitsel gegeven.
4.8. Voor de periode van 5 januari 2006 tot 1 juli 2006 is appellant er niet in geslaagd een duidelijk beeld te geven van zijn vermogen en inkomsten. Volgens de akte van levering heeft appellant het huis aan de [adres 2] met ingang van 5 januari 2006 in eigendom gekregen voor een prijs die beduidend lager was dan de door partijen in diezelfde akte van levering overeengekomen waarde in het economisch verkeer. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt wat de waarde in het economisch verkeer is, bijvoorbeeld door overlegging van een taxatierapport. Voorts is sprake van onduidelijke financiële geldstromen, bestaande uit stortingen van grote bedragen, leningen en giften, waarover appellant verder geen helderheid heeft kunnen geven. Dat uit de in hoger beroep overgelegde stukken zou blijken dat appellant geen inkomsten uit arbeid heeft genoten, zoals appellant heeft gesteld, is niet van belang omdat het college aan de schending van de inlichtingenverplichting niet meer ten grondslag heeft gelegd dat appellant inkomsten uit arbeid geniet. Of aan het niet hebben gehad van inkomsten uit arbeid in 2006 de inmiddels bij appellant vastgestelde persoonlijkheidsstoornis mede debet is, is daarom evenmin van belang.
4.9. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak II, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
Ten aanzien van aangevallen uitspraak I
4.10. Gelet op het feit dat appellant ter zitting heeft bevestigd geen zelfstandige beroepsgronden te hebben tegen deze uitspraak, betekent dit, gelet op hetgeen is overwogen in 4.9, dat ook deze uitspraak in rechte stand houdt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
- bevestigt aangevallen uitspraak I;
- bevestigt aangevallen uitspraak II, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.N.A. Bootsma en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2012.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) V.C. Hartkamp.
HD