ECLI:NL:CRVB:2012:BV9568

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/6486 WWB + 10/6487 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en terugvordering in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstandsuitkeringen en de terugvordering van eerder verstrekte bijstand aan appellanten, die een gezamenlijke huishouding zouden hebben gevoerd. Appellante ontving sinds 23 juli 2002 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn heeft in 2009 besloten de bijstand van appellante over een bepaalde periode te herzien en terug te vorderen, omdat zij niet had gemeld dat zij samenwoonde met appellant. De rechtbank heeft de bezwaren van appellanten tegen deze besluiten ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep gingen.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 20 maart 2012 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat de bevindingen van de sociale recherche voldoende bewijs vormen voor de conclusie dat appellanten ten tijde in geding hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. De Raad stelt vast dat aan de criteria voor een gezamenlijke huishouding is voldaan, zowel wat betreft het hoofdverblijf als de wederzijdse zorg. De verklaringen van appellanten en getuigen ondersteunen deze conclusie. De Raad verwerpt de stelling van appellanten dat het onderzoek van de sociale recherche onvoldoende feitelijke grondslag biedt voor de conclusie van een gezamenlijke huishouding, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak bevestigt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de eerdere beslissing van de rechtbank in stand blijft. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

10/6486 WWB
10/6487 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] en [appellant], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 oktober 2010, 09/7552 en 09/7553 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn (college)
Datum uitspraak: 20 maart 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J. Wolfert-Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2012. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Wolfert-Brouwer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Kant.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 23 juli 2002 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 4 juni 2009 heeft het college de aan appellante over de periode van 14 juli 2003 tot en met 1 oktober 2007 verleende bijstand herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat appellante heeft nagelaten aan het college te melden dat zij gedurende deze periode een gezamenlijke huishouding met appellant heeft gevoerd.
1.2. Bij besluit van 8 juni 2009 heeft het college het besluit van 4 juni 2009 gewijzigd en de duur met een week verlengd tot en met 7 oktober 2007. Tevens zijn de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van in totaal € 48.369,08 van haar teruggevorderd. Bij afzonderlijk besluit van 8 juni 2009 heeft het college dit bedrag mede van appellant teruggevorderd.
1.3. Bij afzonderlijke besluiten van 11 september 2009 (bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 8 juni 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich tegen deze uitspraak gekeerd. Zij zijn van mening dat geen sprake was van een gezamenlijke huishouding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is in geschil of appellante in de periode van 14 juli 2003 tot en met 7 oktober 2007 een gezamenlijke huishouding voerde met appellant.
4.2. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB (en de gelijkluidende bepaling van de daarvoor geldende Algemene bijstandswet, Abw) is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun relatie niet van belang.
4.3. De bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche, zoals neergelegd in het rapport van 26 maart 2009, vormen een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellanten ten tijde in geding hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, die van appellant op het adres [adres 2] te [woonplaats]. Daaraan wordt niets afgedaan door de startdatum van het onderzoek. De verklaring van appellante afgelegd op 9 december 2008 weegt daarbij zwaar, waarbij de Raad, anders dan appellanten, van oordeel is dat appellante kan worden gehouden aan haar verklaring. In het rapport van 13 februari 2007 van Kristal Centrum Psychiatrie en Verstandelijke Beperking is vermeld dat appellante zwakbegaafd is en ernstige functiebeperkingen heeft inzake de informatieverwerking. Anders dan appellanten hebben aangevoerd, betekent dit niet dat zij niet naar waarheid kan verklaren. De sociale recherche was op de hoogte van de zwakbegaafdheid van appellante en heeft, zoals blijkt uit de vraagstelling tijdens het verhoor van appellante, daarmee rekening gehouden. De verklaring van appellante is consistent over de gebeurtenissen en tijdstippen. In het rapport van Kristal staat dat bij appellante weliswaar aanzienlijke problemen bestaan op het gebied van denksnelheid maar dat op het gebied van geheugen weinig bijzonderheden worden gezien. De stelling dat appellante geen tijdsbesef heeft is niet met objectieve gegevens gemotiveerd of anderszins aannemelijk gemaakt. De enkele opvatting van een medewerker van de Stichting MEE dat appellante niet zo`n goed besef van tijd heeft en moeite heeft met het aangeven van de chronologie, is in dit opzicht onvoldoende.
4.4. De verklaring van appellante van 9 december 2008 vindt voorts steun in de overige bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche, waaronder de verklaring van de buurvrouw van appellante [getuige 1], een brief van 6 juni 2003 van de ex-echtgenoot van appellante [ex-echtgenoot], een e-mailbericht van 4 november 2007 en een verklaring van getuige [getuige 2] en de getuigenverklaringen van de onderhuurders van de woning van appellante [getuige 3] en [getuige 4]. Appellant heeft op 9 december 2008 verklaard dat hij de woning van appellante gedurende een periode van vier jaar heeft onderverhuurd aan onder andere [onderhuurder 1], [getuige 3] en [getuige 4], dat ook zijn zoon [naam zoon] in de woning van appellante woonde en dat appellante toen bij hem verbleef.
4.5. Ook aan het tweede criterium voor het voeren van een gezamenlijke huishouding, dat van de wederzijdse zorg, is voldaan. Dit blijkt uit de op 9 december 2008 afgelegde verklaringen van appellanten. Appellante heeft verklaard dat zij voor beiden boodschappen doet met geld van appellant, dat zij om en om eten klaar maken. De woningen van appellanten worden door beiden samen netjes gehouden. Appellante doet de was in de woning van appellant. Appellant heeft verklaard dat appellante de gezamenlijke boodschappen doet waaraan hij meebetaalt, dat zij de huishoudelijke taken zoveel mogelijk gezamenlijk doen, dat appellante kookt en dat hij gebruik maakt van de wasmachine, koelkast en droogtrommel van appellante die in zijn woning staan.
4.6. De stelling van appellanten dat sprake is van onvoldoende feitelijke grondslag voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding omdat het onderzoek van de sociale recherche pas in juli 2007 is gestart wordt verworpen. De startdatum van het onderzoek doet geen afbreuk aan de bewijskracht van de in 4.3, 4.4 en 4.5 genoemde onderzoeksbevindingen. Het College heeft dan ook terecht aangenomen dat appellanten in de hier van belang zijnde periode een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB en artikel 3, derde lid, van de Abw.
4.7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.N.A. Bootsma en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2012.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) V.C. Hartkamp.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
IJ