ECLI:NL:CRVB:2012:BV9443

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-1870 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante en de vraag of zij in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellante had eerder een WAO-uitkering ontvangen, maar deze was per 8 januari 2006 ingetrokken omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Vanaf die datum ontving zij een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Op 26 juni 2008 meldde zij zich opnieuw arbeidsongeschikt bij het Uwv, wat leidde tot de toekenning van een ZW-uitkering. Echter, het Uwv beëindigde deze uitkering per 17 december 2008, omdat zij weer geschikt werd geacht voor haar werk. Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt dat er geen (verkorte) wachttijd van vier weken van toepassing was voor de WAO-uitkering.

De rechtbank Utrecht verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het onderzoek door het Uwv niet onzorgvuldig was en dat appellante in staat was de eerder geduide functies te vervullen. In hoger beroep stelde appellante dat haar gezondheidstoestand in 2008 verslechterd was ten opzichte van 2006 en dat het Uwv haar onterecht arbeidsgeschikt had geacht. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat het Uwv de gezondheidssituatie van appellante correct had beoordeeld en dat zij geschikt was voor ten minste één van de functies die eerder waren geduid. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de argumenten van appellante en het Uwv zorgvuldig afwogen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om de eerdere beslissing van het Uwv te herzien, en dat appellante niet in aanmerking kwam voor een WAO-uitkering zonder de vereiste wachttijd.

Uitspraak

10/1870 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 22 februari 2010, 09/925 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 21 maart 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.J. de Rooij, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2012. Appellante en mr. De Rooij zijn verschenen. Namens het Uwv is A. Schalkwijk verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Aan appellante was een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Per 8 januari 2006 is die uitkering ingetrokken omdat appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Met ingang van dezelfde datum is zij in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Vanuit een uitkeringssituatie ingevolge die wet heeft zij zich laatstelijk op 26 juni 2008 bij het Uwv arbeidsongeschikt gemeld in verband met psychische klachten. Aan appellant is vervolgens een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2. Na onderzoek door een verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 10 december 2008 de ZW-uitkering per 17 december 2008 beëindigd omdat appellante vanaf die datum weer geschikt was om haar werk te doen. Bij een tweede besluit van dezelfde datum heeft het Uwv vastgesteld dat op appellante niet een (verkorte) wachttijd van vier weken van toepassing is om in aanmerking te komen voor een WAO-uitkering. Appellante heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt.
1.3. In verband met de bezwaren is appellante op 24 februari 2009 onderzocht door een bezwaarverzekeringsarts. Geconcludeerd werd dat er geen aanleiding was om af te wijken van de eerdere bevindingen. Bij één besluit van 25 februari 2009 (bestreden besluit) zijn de bezwaren van appellante tegen het ZW- en het WAO-besluit vervolgens ongegrond verklaard.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het door het Uwv verrichte onderzoek niet onzorgvuldig was geweest en dat niet was gebleken dat de beperkingen van appellante sinds 8 januari 2006 waren toegenomen. De rechtbank oordeelde dat appellante in staat was de haar eerder geduide functies te vervullen.
3. Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat haar gezondheidstoestand in 2008 niet dezelfde was als in 2006. Ter onderbouwing daarvan verwijst appellante naar de opvattingen van haar huisarts en een bedrijfsarts. Appellante stelt verder dat het door het Uwv verrichte onderzoek onzorgvuldig is geweest. Zij is van mening dat de haar voorgehouden functie ongeschikt voor haar is. Tenslotte stelt zij dat haar ziekmelding van 26 juni 2008 als beroepschrift tegen een eerder ZW-besluit van het Uwv had moeten worden doorgezonden naar de rechtbank.
4. Het Uwv heeft gesteld dat in beroep alleen gronden worden vermeld gericht tegen het ZW-besluit en dat ook de aangevallen uitspraak zich beperkt tot de hersteldverklaring in het kader van de ZW. Ten aanzien van de ZW-beoordeling heeft het Uwv er op gewezen dat het in de situatie van appellante voldoende is wanneer geschiktheid bestaat voor tenminste één van de ten tijde van de WAO-beoordeling gebruikte functies. De gezondheidstoestand van appellante is volgens het Uwv gelijk aan die ten tijde van de WAO-schatting, hetgeen impliceert dat zij voor alle destijds geduide functies geschikt wordt bevonden.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Het beroepschrift van appellante opent in de tweede regel als volgt: ‘Eiseres kan zich niet verenigen met dat besluit omdat zij van mening is dat verweerder haar met ingang van 10 december 2008 ten onrechte arbeidsgeschikt acht in de zin van de Ziektewet.’ Appellante heeft vervolgens een onderbouwing voor die stelling gegeven en er daarbij op gewezen dat zij niet geschikt is voor de destijds geduide functies. De rechtbank heeft die gronden blijkens de uitspraak zo begrepen dat appellante zich alleen heeft gericht tegen het ZW-deel van het bestreden besluit. De rechtbank heeft dan ook slechts beoordeeld of appellante op 10 december 2008 in staat was de eerder, per 6 januari 2006, geduide functies te vervullen. De rechtbank heeft dat terecht gedaan, gelet op het beroepschrift en de daarin opgenomen grond die uitdrukkelijk beperkt was tot het ZW-deel van het bestreden besluit. Nu die grond ook expliciet in deze zin beperkt was, is er geen aanleiding om, zoals door appellante bepleit, voor ‘Ziektewet’ in haar beroepschrift tevens te lezen ‘en de WAO’ dan wel om die beperking op te vatten als een kennelijke misslag. In hoger beroep is derhalve alleen het oordeel van de rechtbank ten aanzien van het ZW-besluit aan de orde.
5.2. Dat het Uwv de gezondheidssituatie van appellante ten tijde in geding verkeerd heeft gewaardeerd volgt niet uit medische informatie die door appellante is ingebracht. Dat betekent dat de belastbaarheid van appellante op 17 december 2008 niet anders was dan op 8 januari 2006 zodat zij geschikt geacht moet worden om alle haar destijds voorgehouden functies te vervullen. Daarbij wordt er nog op gewezen dat in het kader van de beoordeling van geschiktheid voor het eigen werk voor de ZW in dit geval voldoende is als slechts één van de ter zake van de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid geduide functies vervuld kan worden.
5.3. Daargelaten wat de betekenis voor dit hoger beroep zou zijn als appellante daarin zou worden gevolgd, is de telefonische ziekmelding van 26 juni 2008 geen beroep tegen het besluit op bezwaar van 25 juni 2008. Niet voldaan wordt immers aan - onder meer - de vereisten uit de artikelen 6:4, derde lid, en 6:5, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6. Het hoger beroep slaagt niet, de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. Voor een veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding bestaat geen aanleiding.
7. Er is geen aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
recht doende:
bevestigt de aangevallen uitspraak;
wijst het verzoek om veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en C.P.J. Goorden en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2012.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) N.S.A. El Hana.
KR