[appellante], wonende te [woonplaats], (appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 juli 2010, 10/1481 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 21 maart 2012
Namens appellante heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2011. Voor appellante is mr. Fischer verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. van Kesteren.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft zich op 18 januari 2010 bij het college gemeld om een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen. Op 25 januari 2010 heeft appellante een schriftelijke uitkeringaanvraag gedaan.
1.2. Bij brief van 6 februari 2010 heeft appellante het college in gebreke gesteld wegens weigering om tijdig op de aanvraag te beslissen. Appellante heeft toegelicht dat zij in grote ontreddering met haar drie dochters uit Pakistan is gevlucht om dreigende uithuwelijking van de oudste dochter te voorkomen. Appellante en haar dochters hebben de Nederlandse nationaliteit en zijn op 15 januari 2010 in Nederland aangekomen. De echtgenoot van appellante is in Pakistan achtergebleven. Appellante heeft gesteld dat onder deze omstandigheden de redelijke termijn om te beslissen op de aanvraag korter is dan de wettelijke maximale beslistermijn.
1.3. Bij besluit van 22 februari 2010 heeft het college besloten dat hij op een te vroeg tijdstip in gebreke is gesteld zodat geen dwangsom verschuldigd is. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de wettelijke beslistermijn van acht weken nog niet is verstreken, zodat geen sprake is van niet tijdig beslissen op de aanvraag om bijstand van appellante.
1.4. Bij brief van 27 februari 2010 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 februari 2010. Daarbij is aangevoerd dat de ingebrekestelling niet te vroeg is geweest vanwege de omstandigheden waarin appellante en haar dochters verkeerden. In dit geval is de wettelijke beslistermijn volgens appellante geen redelijke beslistermijn.
1.5. Bij besluit van 5 maart 2010 heeft het college de bezwaren van appellante tegen het besluit van 22 februari 2010 ongegrond verklaard.
1.6. Bij besluit van 8 maart 2010 heeft het college de aanvraag om bijstand van appellante afgewezen omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld wegens schending van de inlichtingenplicht van appellante.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 5 maart 2010 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. In het tweede lid van artikel 4:13 - voor zover hier van belang - is bepaald dat de in het eerste lid bedoelde redelijke termijn in ieder geval is verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven.
4.2. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
4.3. Ingevolge artikel 4:18, eerste lid, van de Awb stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
4.4. Bij brief van 6 februari 2010 is het college door appellante in gebreke gesteld tijdig te beslissing op de aanvraag om bijstand. Het college heeft bij besluit van 22 februari 2010 een dwangsombeschikking genomen als bedoeld in artikel 4:18, eerste lid, van de Awb, waarna op 8 maart 2010 een reëel besluit op de aanvraag van appellante is genomen. Tegen de dwangsombeschikking staat - anders dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen - bezwaar open, zodat het college terecht een besluit op bezwaar heeft genomen.
4.5. De vraag die vervolgens dient te worden beantwoord is of het college met het besluit van 8 maart 2010 binnen een redelijke termijn op de aanvraag van appellante om bijstand ingevolge de WWB heeft beslist.
4.6. De WWB bevat geen specifieke bepaling ten aanzien van de termijn waarbinnen een besluit op de aanvraag om bijstand dient te worden genomen. Aansluiting dient derhalve te worden gezocht bij de in artikel 4:13, eerste en tweede lid, van de Awb bedoelde redelijke termijn.
4.7. In het onderhavige geval is er geen aanleiding om van een andere termijn uit te gaan dan de in artikel 4:13, tweede lid, van de Awb neergelegde termijn van acht weken. Gewezen wordt op de mogelijkheid van het verlenen van een voorschot als bedoeld in artikel 52 van de WWB en op de mogelijkheid van een belanghebbende, indien het college geen of ontoereikende toepassing geeft aan dat artikel, om zich op grond van artikel 81 van de WWB tot de voorzitter van gedeputeerde staten te wenden. De Raad heeft daarbij meegewogen dat het college voor de beoordeling van de bijstandsaanvraag dient te beschikken over voldoende gegevens over onder meer het inkomen, het vermogen, de huisvesting en de identiteit van de aanvrager. Uit de gedingstukken kan worden afgeleid dat het college niet aanstonds heeft beschikt over voldoende gegevens om te kunnen beslissen op de aanvraag van appellante. De Raad verwijst naar de uitnodigingen voor gesprekken met de Dienst Werk en Inkomen (DWI) op 15 februari 2010 en 17 februari 2010, het rapport van bevindingen van DWI van 17 februari 2010 en het rapport Aanvraag WWB levensonderhoud van 8 maart 2010 van DWI, waarin is neergelegd dat met het nemen van een beslissing is gewacht omdat werd verondersteld dat appellante zich nog zou melden om de benodigde informatie te verstrekken. Op 8 maart 2010 is vervolgens een beslissing op de aanvraag genomen. Dat uit de artikelen 2, 3 en 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zou voortvloeien dat in het onderhavige geval een kortere beslistermijn zou gelden, acht de Raad onvoldoende aannemelijk gemaakt.
4.8. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak - met verbetering van gronden - voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.J. Schaap en J.L.P.G. van Thiel als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2012.