ECLI:NL:CRVB:2012:BV9431

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-6747 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over leefkilometervergoeding voor visueel gehandicapte appellante

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt de toekenning van de leefkilometervergoeding aan een visueel gehandicapte appellante besproken. De appellante ontving sinds 1997 een leefkilometervergoeding, maar het Uwv had deze vergoeding per 1 september 2008 verlaagd naar de helft van het aanvankelijk toegekende bedrag. De Raad oordeelt dat het bestreden besluit niet goed is voorbereid en gemotiveerd. Het Uwv kon geen duidelijkheid geven over het aantal kilometers dat appellante met de taxikostenvergoeding kan reizen, en het arbeidskundig rapport biedt onvoldoende inzicht in de vervoersbehoefte van appellante. De Raad benadrukt dat de individuele omstandigheden van appellante in acht moeten worden genomen en dat het Uwv de gebreken in het besluit moet herstellen. De uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die het beroep van appellante gegrond verklaarde, wordt bevestigd, maar het Uwv krijgt de opdracht om binnen acht weken de nodige aanpassingen te maken in het besluit.

Uitspraak

09/6747 WIA-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
T U S S E N U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats], (appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 13 november 2009, 08/1362 (aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 21 maart 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. van Leeuwen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2012. Appellante en haar gemachtigde zijn niet verschenen. Namens Uwv is verschenen L. den Hartog. Het geding is gevoegd behandeld met het geding in de zaak 09/6719 Wmo. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gedingen weer gesplitst. De Raad doet vandaag afzonderlijk uitspraak in dit geding en in het geding met het nummer 09/6719 Wmo.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is visueel gehandicapt. Zij heeft vanaf 4 februari 1997 van (rechtsvoorgangers van) het Uwv naast een werkkilometervergoeding een leefkilometervergoeding naar het in beleidsregels vastgestelde maximale normbedrag (het zogenaamde normbedrag C31) per jaar gekregen. In 1997 bedroeg deze f 2.170,-- per jaar.
1.2. Bij besluit van 8 november 2007 heeft het Uwv op grond van artikel 35, derde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aan appellante over de periode van 1 september 2007 tot 1 januari 2008 een leefkilometervergoeding toegekend tot een bedrag van € 254,- per kwartaal en over het jaar 2008 tot een bedrag van € 595,-. Nadat het Uwv aanvankelijk na door appellante gemaakt bezwaar zijn standpunt in een besluit van 13 maart 2008 had gehandhaafd, heeft hij op 15 juli 2008 alsnog besloten om de bedragen te verhogen naar € 297,50 per kwartaal vanaf 1 september 2007 tot 1 januari 2008 en naar € 689,- over het jaar 2008. Het Uwv heeft met deze besluitvorming de toekenning van de leefkilometervergoeding met ingang van 1 september 2008 verlaagd naar de helft van het door hem aanvankelijk aan appellante toegekende normbedrag (het zogenaamde normbedrag C32).
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 15 juli 2008 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover daarin is beslist dat over het jaar 2008 recht bestaat op een leefkilometervergoeding van € 689,-. De rechtbank heeft bepaald dat over die periode recht bestaat op een hogere vergoeding van € 709,50. De rechtbank heeft overwogen dat de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) van belang is voor de uitleg van artikel 35, derde lid, van de Wet WIA en dat de compensatieplicht op grond van de Wmo zich in beginsel beperkt tot het lokaal verplaatsen. Dat kan pas anders zijn als een betrokkene in een sociaal isolement dreigt te raken. Volgens de rechtbank heeft het Uwv gelet op de sterk verminderde behoefte van appellante aan een leefvervoersvoorziening en haar mogelijkheid om met openbaar vervoer te reizen in redelijkheid kunnen besluiten dat een voorziening van de helft van het normbedrag (€ 709,50) toereikend is.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij stelt zich op het standpunt dat de rechtbank een link legt met de Wmo en het Uwv desondanks volgt in zijn besluit om de vergoeding te beperken tot de helft van het normbedrag C31. Volgens appellante is die conclusie niet juist. Als zij een beroep zou hebben gedaan op de Wmo dan zou aan haar namelijk een veel ruimere leefvervoersvoorziening zijn toegekend. Met de nu toegekende voorziening kan appellante per jaar ongeveer 225 kilometer met de taxi reizen. De voorziening die in het kader van de Wmo wordt toegekend is vele malen ruimer. In het kader van de Wmo wordt immers uitgegaan van 1500 tot 2000 kilometer voor lokale verplaatsingen per jaar. De gemeente ’s-Hertogenbosch kent bovendien niet een speciale regeling voor visueel gehandicapten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In de Beleidsregels UWV normbedragen voorzieningen 2008 is neergelegd dat de normbedragen voor voorzieningen als bedoeld in artikel 35 van de Wet WIA worden vastgesteld op de bedragen genoemd in de bijlage bij de Beleidsregels. In de bijlage worden bij taxikostenvergoeding leefvervoer (maximaal) de codes C31 en C32 vermeld, waarbij C32 de gehalveerde vergoeding van C31 vermeldt. C32 is specifiek bedoeld voor visueel gehandicapten.
4.2. Op vragen van de Raad heeft de gemachtigde van het Uwv ter zitting verklaard dat de halvering van het maximale normbedrag is gebaseerd op de aanname dat een visueel gehandicapte zichzelf kan verplaatsen en dat er de mogelijkheid bestaat om begeleiding te krijgen. Dat stemt overeen met wat de arbeidsdeskundige P.J. Beliën in het rapport van 18 oktober 2007 heeft vermeld als beleid, te vinden in het zogenaamde WIA handboek voorzieningen. In het rapport van deze arbeidsdeskundige staat dat het beleid inhoudt dat visueel gehandicapten veelal gebruik kunnen maken van een kosteloze begeleider bij het reizen en dat zij voor dat deel verkeren in dezelfde omstandigheden als de niet visueel gehandicapte. Voor het deel waar geen begeleider beschikbaar is en voor looptrajecten op een onbekende route blijft echter een taxi aangewezen. Verder heeft de gemachtigde van het Uwv op de zitting verklaard dat voor hem niet kenbaar is geworden op welk kilometeraantal de normbedragen zijn gebaseerd. De normbedragen zijn in het verleden vastgesteld en steeds geïndexeerd.
4.3. De keuze om de bevoegdheid te verlenen aan het Uwv om naast een werkvervoersvoorziening ook een leefvervoersvoorziening toe te kennen, is met name gelegen in de zogenaamde één loketgedachte. Dat is te vinden in de nota van toelichting op artikel 6 van het Reïntegratiebesluit van 2 december 2005 (Stb. 2005, 622). Het Reïntegratiebesluit is genomen onder meer gelet op artikel 35, vierde lid, van de Wet WIA (zoals dat luide ten tijde in geding). Voorkomen wordt met de één loketgedachte dat iemand zich zowel tot het Uwv als de gemeente moet wenden. Daaruit leidt de Raad af dat ook bij een op grond van artikel 35 van de Wet WIA toe te kennen vergoeding voor het leefvervoer de criteria die gelden voor vervoersvoorzieningen in het kader van de Wmo zoveel mogelijk van (overeenkomstige) toepassing zijn.
4.4. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 10 december 2008 (LJN BG6612) heeft geoordeeld, verplicht artikel 4 van de Wmo onder meer om de in dat artikel genoemde personen voorzieningen te bieden ter compensatie van hun beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie door hen in staat te stellen zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan. Dit artikel brengt mee dat de zelfredzaamheid en de maatschappelijke participatie van deze personen de doeleinden zijn waarop de compensatieplicht gericht moet zijn. Artikel 4 van de Wmo legt de plicht op om een resultaat te bereiken dat als compensatie mag gelden en dat een besluit in het individuele geval maatwerk moet zijn. Het bestuursorgaan dat met de uitvoering van artikel 4 van de Wmo is belast, moet ervoor zorg dragen dat een zorgvuldig onderzoek wordt ingesteld naar de relevante feiten en omstandigheden. Bij de beoordeling van een aanvraag om een voorziening te verstrekken, als bedoeld in artikel 4 van de Wmo, brengt dit mee dat het de taak van het bestuursorgaan is om de beperkingen van de aanvrager in zijn zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, voor zover het de in dat artikel genoemde gebieden betreft, zijn persoonskenmerken en zijn behoeften, alsmede zijn capaciteit om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien te inventariseren. Daarbij is het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb aan de aanvrager de gegevens en stukken te verschaffen die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.5. Verder is van belang dat volgens rechtspraak van de Raad over de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg), bijvoorbeeld de uitspraak van 12 maart 2002 (LJN: AE1865) een vervoersvoorziening, waaronder de deeltaxi, of een combinatie van vervoersvoorzieningen die neerkomt op een aflegbare afstand in de bandbreedte van ongeveer 1500 tot 2000 kilometer per jaar, in beginsel toereikend is. De in de rechtspraak over de Wvg ontwikkelde bandbreedte van 1500 tot 2000 kilometer per jaar is ook in het kader van de Wmo onverminderd van belang.
4.6. Uit 4.3 volgt dat deze bandbreedte ook geldt in de gevallen waarin op grond van artikel 35, derde lid, van de Wet WIA een leefvervoersvoorziening wordt toegekend.
4.7. De Raad stelt allereerst vast dat het Uwv geen duidelijkheid heeft kunnen bieden over het aantal kilometers dat appellante met de toegekende taxikostenvergoeding kan reizen. Voorts blijkt uit het arbeidskundig rapport van 18 oktober 2007 onvoldoende in welke mate appellante op het gebruik van een taxi is aangewezen, zodat evenmin duidelijk is of er, gelet op de individuele omstandigheden van appellante, aanleiding bestaat om van de bandbreedte van 1500 tot 2000 kilometer per jaar af te wijken.
Hiervoor is van belang te weten welke vervoersbehoefte appellante heeft en in welke mate zij kan beschikken over een begeleider respectievelijk in welke mate zij haar vervoerstrajecten lopend of met gebruik van het openbaar vervoer zonder begeleider kan afleggen. Dit betekent dat het besluit van 15 juli 2008 van het Uwv niet goed is voorbereid en gemotiveerd, zodat dit voor vernietiging in aanmerking komt. Dit laatste geldt ook voor de aangevallen uitspraak.
4.8. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen de in 4.7 vermelde gebreken te herstellen. Bij het nieuwe besluit op bezwaar dient het Uwv tevens een beslissing te nemen over de gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Draagt het Uwv op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het besluit van 15 juli 2008 te herstellen met inachtneming van wat is overwogen onder 4.7.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en A.J.Schaap als leden, in tegenwoordigheid van P. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2012.
(get.) R.M. van Male.
(get.) P. Crombach.
EW