[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 augustus 2010, 09/3401 (aangevallen uitspraak),
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 20 maart 2012
Namens appellante heeft mr. D.R. Changoer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Changoer. Het Uwv is, met bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt sinds 13 november 2005 een toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) als ongehuwde in aanvulling op haar arbeidsongeschiktheidsuitkering.
1.2. Op 6 november 2008 heeft appellante via een wijzigingsformulier het Uwv geïnformeerd dat haar leefvorm per 7 juli 2008 is veranderd in verband met samenwoning met [A.] ([A.]). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 25 februari 2009 de toeslag van appellante met ingang van 7 juli 2008 beëindigd, op de grond dat appellante per die datum is gaan samenwonen.
1.3. Bij besluit van 16 juni 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 25 februari 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 1, derde lid, onder a, van de TW wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Op grond van het vierde lid van dit artikel is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2. Niet in geschil is dat aan het criterium van het hoofdverblijf in dezelfde woning is voldaan.
4.3. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan volgens vaste rechtspraak van de Raad blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Voor het voldoen aan het zorgcriterium is niet vereist dat sprake is van een min of meer gelijke bijdrage in de kosten van de huishouding of van gelijkwaardigheid van de omvang van de over en weer verleende zorg.
4.4. Appellante heeft in dit kader aangevoerd dat [A.] op geen enkele wijze financieel heeft bijgedragen in de kosten en dat zijn samenwonen met haar verder ook niet tot besparingen heeft geleid. Zij vraagt zich dan ook af of alleen ‘zorg’ voldoende is voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 1, vierde lid, van de TW. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en verwijst hiervoor naar onder meer zijn uitspraak van 14 juli 2009, LJN BJ4417, waarin wederzijdse zorg is aangenomen uitsluitend wegens zorgverlening over en weer. De Raad ziet geen aanleiding hierover anders te oordelen in zaken zoals deze, waarin het gaat om een gezamenlijke huishouding in het kader van de TW.
4.5. Vast staat dat appellante [A.] financieel heeft onderhouden, zodat zij hiermee blijk heeft gegeven zorg te dragen voor [A.]. Dit is ook niet betwist. Ter zitting van de Raad heeft appellante verklaard dat [A.] een bijdrage heeft geleverd aan de huishouding in de vorm van koffie zetten, de vuilnis buiten zetten, samen eten en het af en toe gezamenlijk doen en sjouwen van boodschappen. Hieruit volgt dat aan het criterium van de wederzijdse zorg is voldaan. Dat [A.] volgens appellante voor de rest niet veel meer deed in het huishouden, maakt niet dat om die reden geen sprake is van wederzijdse zorg nu, zoals in 4.3 is overwogen, niet is vereist dat er sprake moet zijn van gelijkwaardigheid van de omvang van de over en weer verleende zorg.
4.6. Het Uwv heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat appellante een gezamenlijke huishouding met [A.] voerde. Het Uwv heeft dan ook terecht de toeslag per 7 juli 2008 beëindigd. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.J. Govaers en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2012.
(get.) A.B.J. van der Ham.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.