[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 oktober 2009, 09/2864 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 20 maart 2012
Namens appellant heeft mr. B. Leenders, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Nadien heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Willering. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.E. Carter.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sinds geruime tijd bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip heeft het college een onderzoek ingesteld naar door appellant mogelijk verzwegen inkomsten uit werkzaamheden als taxichauffeur. De resultaten daarvan zijn neergelegd in een rapport van 20 juli 2007. Op grond van de bevindingen uit dit onderzoek is een redelijk vermoeden ontstaan van fraude die de aangiftegrens te boven gaat. Daarom heeft de sociale recherche in vervolg op het eerdere onderzoek een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. De bevindingen van het strafrechtelijk onderzoek zijn neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal uitkeringsfraude van 15 juli 2008 en in een rapport uitkeringsfraude van dezelfde datum. De sociaal rechercheur heeft onder meer dossieronderzoek verricht en informatie ingewonnen bij de politie, bij de Rijksdienst voor het wegverkeer over kentekens en taxiregistratie en bij het Centraal Justitieel Incasso Bureau. Verder zijn getuigen gehoord, waaronder de werkgevers van appellant, en zijn appellant en zijn echtgenote verhoord. De door de werkgevers overgelegde rittenstaten zijn bekeken en vergeleken met de loonstroken.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 5 december 2008 de bijstand over de periode van 1 juli 2003 tot en met 31 juli 2007 (met onderbrekingen) te herzien omdat is komen vast te staan dat appellant over die periode ten onrechte of teveel bijstand heeft ontvangen. De reden hiervan is dat hij onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt. Tevens heeft het college de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 51.971,35 van appellant teruggevorderd.
1.4. Het college heeft bij besluit van 15 mei 2009 (bestreden besluit) het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 5 december 2008 herzien. Het college handhaaft het besluit van 5 december 2008 onverkort voor zover het ziet op de eerste drie perioden. Voor wat betreft de laatste periode van 1 september 2006 tot en met 31 juli 2007 handhaaft het college alleen nog de intrekking en terugvordering van de bijstand over de periode van 16 oktober 2006 tot en met 15 november 2006. Dit betekent dat ook het bedrag van de terugvordering wordt gewijzigd en wordt vastgesteld op een bedrag van € 39.407,42. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant in een viertal perioden ten onrechte bijstand heeft ontvangen als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de WWB. In het bijzonder is aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant - al dan niet in loondienst - ritten maakte met verschillende als taxi toegeruste en geregistreerde auto’s en dat hij van deze ritten geen boekhouding dan wel een onvolledige boekhouding heeft bijgehouden. Redelijkerwijs mag worden aangenomen dat hij uit deze ritten inkomsten heeft genoten. Aangezien hij geen administratie hiervan heeft kunnen tonen, kan over de onderscheiden perioden het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij betoogt dat er over bepaalde perioden slechts een vermoeden is dat appellant als taxichauffeur heeft gewerkt. Een dergelijk vermoeden is niet toereikend om tot intrekking van de uitkering over te gaan, zodat over deze perioden niet kan worden teruggevorderd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het rapport van 15 juli 2008 voor het bestreden besluit een voldoende materiële grondslag biedt. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd. De onderzoeksbevindingen berusten op een deugdelijk onderzoek waarbij op verschillende wijzen, zoals nader omschreven onder 1.2, onderzoek is gedaan naar de feiten en omstandigheden. De beroepsgrond van appellant dat er slechts een vermoeden is dat hij als taxichauffeur heeft gewerkt, daargelaten dat een verdere onderbouwing ontbreekt, slaagt gelet op het vorenstaande dan ook niet. Hetgeen appellant overigens in hoger beroep heeft aangevoerd, kan de Raad niet tot een ander oordeel leiden, nu appellant in hoger beroep nagenoeg hetzelfde heeft aangevoerd als in beroep en de rechtbank de stellingen van appellant reeds op toereikende gronden heeft verworpen.
4.2. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.J. Govaers en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2012.
(get.) A.B.J. van der Ham.