het college van burgemeester en wethouders van Almere (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 11 februari 2011, 10/1232 (aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 20 maart 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Op 22 juni 2011 heeft appellant ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Betrokkene heeft tegen dit besluit beroepsgronden aangevoerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2012. Appellant heeft zich, met kennisgeving, niet laten vertegenwoordigen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. J.G. Wiebes, advocaat.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontvangt vanaf 14 maart 1997 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Op 18 september 2009 heeft betrokkene bijzondere bijstand aangevraagd omdat hij door zijn maandelijkse huurlasten van € 645,66 onder de bijstandsnorm uitkomt.
1.3. Appellant heeft de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen op de grond dat er geen noodzaak bestaat voor een aanvulling bovenop de bijstandsuitkering van betrokkene. De bijstandsnorm wordt toereikend geacht ter voorziening in de kosten van levensonderhoud en voor een woonkostentoeslag komt betrokkene niet in aanmerking op de grond dat de door betrokkene ontvangen maximale huurtoeslag van € 263,-- per maand een passende en toereikende voorziening is die aan bijstandsverlening in de weg staat.
1.4. Bij besluit van 24 juni 2010 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen de afwijzing van zijn aanvraag ongegrond verklaard. Appellant heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had moeten worden afgewezen. In dat kader heeft appellant gewezen op het besluit van 22 augustus 2005, waarbij een eerdere aanvraag van betrokkene om bijzondere bijstand voor woonkosten is afgewezen. Verder heeft appellant geen aanknopingspunten gezien voor bijstandsverlening vanwege de aanwezigheid van zeer dringende redenen, als bedoeld in artikel 16, eerste lid van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd op de grond dat appellant ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6 van de Awb. Verder heeft de rechtbank bepaald dat appellant met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar van betrokkene. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Er is sprake van een relevante wijziging in de feiten en omstandigheden van betrokkene ten opzichte van de eerder afgewezen aanvraag, zodat de aanvraag van 18 september 2009 inhoudelijk beoordeeld dient te worden. Appellant heeft namelijk een te beperkte uitleg gegeven aan het begrip acute noodsituatie als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB. Met de door betrokkene overgelegde medische stukken heeft betrokkene aannemelijk gemaakt dat zijn financiële uitzichtloze situatie in combinatie met de zorg voor een minderjarig kind stress en psychische problemen oplevert. Hiermee staat voor de rechtbank vast dat sprake is van een acute noodsituatie en zijn de behoeftige omstandigheden van betrokkene op geen andere wijze te verhelpen dan met bijstandsverlening.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank daarbij heeft geoordeeld dat sprake is van een acute noodsituatie die tot bijstandsverlening noopt. Appellant stelt zich op het standpunt dat psychische klachten en stress als gevolg van een laag inkomen niet voldoende zijn voor het aannemen van zeer dringende redenen, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB.
4. Bij de in rubriek I vermelde beslissing op bezwaar van 22 juni 2011 heeft appellant betrokkene met ingang van 18 september 2009 bijzondere bijstand voor woonkosten verleend tot een bedrag van € 2,-- per maand. De Raad zal dit besluit op grond van het bepaalde in de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Awb mede in zijn beoordeling betrekken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Met het door appellant ingenomen standpunt zoals onder overweging 3 vermeld, is het hoger beroep voldoende onderbouwd zodat de stelling van betrokkene dat in het hoger beroepschrift geen gronden zijn opgenomen maar alleen opmerkingen worden gemaakt, wordt verworpen.
5.2. In geschil is uitsluitend of sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid van de WWB. Dit artikel biedt de mogelijkheid om in afwijking van artikel 11, eerste lid, van de WWB, voor de in geding zijnde kosten bijstand te verlenen, indien, gelet op alle omstandigheden, zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Volgens de memorie van toelichting bij deze bepaling dient dan vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, (CRvB 1 december 2009, LJN BK6576), kan slechts van een acute noodsituatie worden gesproken indien een situatie van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben, waarbij ernstig letsel zowel psychisch als lichamelijk letsel kan omvatten.
5.3. De medische stukken waarnaar de rechtbank verwijst, betreffen diverse brieven van behandelend psychiaters en van de huisarts van betrokkene. Ter aanvulling heeft betrokkene in hoger beroep nog een recente brief van zijn huisarts ingezonden. Uit deze brieven is op te maken dat de behandelaars van betrokkene zich sedert lange tijd grote zorgen maken over de situatie van betrokkene. Deze situatie kenmerkt zich door financiële problemen, problemen rond zijn leefomgeving, psychische problemen en problemen met verschillende instanties. Bij de huisarts en de psychiater zijn de bij tijden opkomende depressie en suïcidegedachten van betrokkene onderwerp van gesprek geweest als ook de urgentie van een verhuizing.
5.4. Hoewel niet ontkend kan worden dat betrokkene ten tijde in geding mede door de hoge huurkosten in een moeilijke financiële situatie verkeerde, bieden de medische stukken onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel van de rechtbank dat sprake was van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB, die tot bijstandsverlening noopten. Niet is gebleken van een situatie die blijvend ernstig letsel tot gevolg kan hebben en waarin de omstandigheden van betrokkene slechts door bijstandsverlening zijn te verhelpen. De stelling van betrokkene dat een verhuizing tot nu toe niet mogelijk is gebleken, leidt niet tot een ander oordeel.
5.5. Dit betekent dat het hoger beroep van appellant slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover daarbij aan appellant is opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen de rechtbank heeft overwogen komt dan ook voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde bestreden besluit in stand blijven. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt namelijk dat appellant de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand, zij het op een andere grond, terecht heeft gehandhaafd.
5.6. Met de vernietiging van de aangevallen uitspraak is de grondslag aan het ter uitvoering daarvan genomen besluit van 22 juni 2011 ontvallen. Dit besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij aan appellant is opgedragen een nieuw besluit te nemen;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 24 juni 2010 in stand blijven;
- vernietigt het besluit van 22 juni 2011.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.J. Govaers en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2012.
(get.) A.B.J. van der Ham.