[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 8 oktober 2010, 10/127 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (college)
Datum uitspraak: 20 maart 2012
Namens appellant heeft mr. G.J.A.M. Gloudi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 7 februari 2012, waar partijen, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 27 november 2007 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 6 december 2007, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 27 maart 2008, heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met [B.] en dus geen recht heeft op bijstand voor een alleenstaande. Bij uitspraak van 24 februari 2009 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 27 maart 2008 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant en [B.] ten tijde van de aanvraag van 27 november 2007 een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat bij [B.] geen sprake is van een zorgbehoefte in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat appellant en [B.] vergeleken met de in die bepaling omschreven categorieën bloedverwanten voor de toepassing van artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) niet als gelijke gevallen kunnen worden beschouwd. Wat betreft de gestelde zorgbehoefte van [B.] heeft de rechtbank in de stukken geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat [B.] permanente toezicht behoeft noch dat gesproken kan worden van intensieve of omvangrijke zorg voor [B.].
1.2. Op 13 maart 2008 heeft appellant wederom een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingediend. Bij besluit van 27 maart 2008, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 4 juli 2008, is deze aanvraag afgewezen. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellant heeft verklaard dat er geen sprake is van gewijzigde omstandigheden ten opzichte van de aanvraag van 27 november 2007. Bij uitspraak van 24 februari 2009 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 juli 2008 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet heeft aangetoond dat zich een relevante wijziging in zijn omstandigheden heeft voorgedaan in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
1.3. Tegen beide uitspraken heeft appellant hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 26 april 2011, LJN BQ3301, heeft de Raad beide uitspraken bevestigd.
1.4. Op 13 mei 2009 heeft appellant weer een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingediend.
1.5. Bij besluit van 16 oktober 2009, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 5 januari 2010 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat er geen sprake is van gewijzigde omstandigheden ten opzichte van de aanvraag van 13 maart 2008.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet heeft aangetoond dat zich een relevante wijziging in zijn omstandigheden heeft voorgedaan in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat er (nog steeds) geen sprake is van een zorgbehoefte in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB. Voor het afleggen van een huisbezoek was geen aanleiding. Verder heeft de rechtbank overwogen dat artikel 16, eerste lid, van de WWB in dit geval toepassing mist.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij stelt dat [B.] volledig afhankelijk is geworden van de zorg van anderen zodat er sprake is van een zorgbehoefte in vorengenoemde zin. De omstandigheden verschillen ten opzichte van de eerdere aanvraag nu de gezondheid van [B.] achteruit is gegaan. Om tot een afgewogen oordeel te komen over de zorgbehoefte was een huisbezoek noodzakelijk. Tenslotte doet appellant een beroep op dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Beoordeeld dient te worden de periode van 13 mei 2009 tot en met 16 oktober 2009.
4.2. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een relevante wijziging in de omstandigheden, in die zin dat ten tijde hier van belang wel sprake was van een zorgbehoefte in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB en dat appellant wel voldeed aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. Met de in beroep door appellant op 16 augustus 2010 ingediende stukken noch overigens heeft appellant dit aangetoond. De Raad wijst hierbij nog op de in rechtsoverweging 3.4 van de aangevallen uitspraak aangehaalde vaste rechtspraak van de Raad waarin is neergelegd in welke gevallen sprake is van een zorgbehoefte als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB. Het standpunt van appellant dat het college de woonsituatie van appellant door middel van een huisbezoek had moeten vaststellen, wordt niet gevolgd reeds omdat het op de weg van appellant lag om aan te tonen dat hij ten tijde van belang wel aan de voorwaarden voor het recht op bijstand voldeed.
4.3. Artikel 16, eerste lid, van de WWB bevat de mogelijkheid om bijstand te verlenen aan personen die niet behoren tot de kring van rechthebbenden als omschreven in paragraaf 2.2, indien daartoe zeer dringende redenen noodzaken. Appellant is echter niet uitgesloten van deze kring van rechthebbenden. Aan appellant is bijstand geweigerd om een andere reden, namelijk omdat hij een gezamenlijke huishouding voert met een ander. Daarop ziet de uitzonderingsbepaling van artikel 16, eerste lid, van de WWB niet.
4.4. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Nu het beroep ongegrond zal worden verklaard, is voor een veroordeling tot schadevergoeding geen ruimte. Het verzoek daartoe dient daarom te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.J. Govaers en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2012.
(get.) A.B.J. van der Ham.