[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 18 november 2009, 09/180 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn (college)
Datum uitspraak: 19 maart 2012
Namens appellante heeft mr. D. Tap, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Tap. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Kant.
Het onderzoek is heropend om deze zaak te voegen met de zaak geregistreerd onder nrs. 11/1867 WWB en 11/1868 WWB van [S.] (S) en appellante.
Nadere behandeling van de zaak, gevoegd met het hiervoor genoemde hoger beroep, heeft plaatsgevonden ter zitting van 6 februari 2012. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich wederom laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Kant. Na de sluiting van het onderzoek zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In beide zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante en S ontvingen vanaf 5 september 1997 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. De bijstand van appellante en S is met ingang van 6 mei 2008 beëindigd omdat S per die datum in dienst was getreden bij ‘De Diamanten Schaar’.
1.2. Uit een onderzoek van de Sociale Recherche Zuid-Holland Noord is gebleken dat appellante in de periode van 26 april 1999 tot en met 10 september 2006 één of meer marktkramen op haar naam heeft gehuurd op de Beverwijkse Bazaar, ook wel Zwarte Markt genoemd. In verband daarmee heeft het college de bijstand van appellante en S ingetrokken over een tweetal periodes, eindigend op 30 september 2006, op de grond dat zij geen of onjuiste inlichtingen hebben verstrekt over hun werkzaamheden op de Beverwijkse Bazaar en de daarmee verworven inkomsten.
1.3. De onder 1.1 genoemde dienstbetrekking is eind mei 2008 beëindigd. Appellante en S hebben vervolgens op 2 juli 2008 een aanvraag om bijstand ingediend. Op 28 juli 2008 heeft het intakegesprek plaatsgevonden. Volgens de aanvraagrapportage van 27 augustus 2008 (rapportage) heeft S tijdens dat gesprek onder meer verklaard dat hij werkervaring op de Beverwijkse Bazaar heeft opgedaan, dat het hele gezin daar actief is, dat hij zijn kraam ongeveer drie weken geleden heeft opgezegd, dat zijn dochter (F) twee kramen heeft en zijn zoon (A) één, dat hij zijn kinderen helpt en dat de kraam van A vooral door S wordt gerund. Volgens de rapportage heeft S tijdens een vervolggesprek op 5 augustus 2008 onder meer verklaard dat hij drie kramen heeft met de nummers [nr.1], [nr. 2] en [nr. 3], dat hij de kraam van A met nummer [nr. 3] in onderhuur heeft gegeven, dat de andere twee kramen, waar sieraden worden verkocht, op naam van F staan, dat F de sieraden inkoopt, dat S dat soms samen met appellante doet, dat de sieraden worden ingekocht in het confectiecentrum te Amsterdam, dat zij daar eens in de twee à drie weken naar toegaan en dat zij iedere zaterdag en zondag met zijn allen - het gezin - naar Beverwijk gaan, behalve als F het te druk heeft met school, dan blijft zij thuis. Naar aanleiding van deze verklaringen zijn appellante en S uitgenodigd voor een nader gesprek op 14 augustus 2008, waarbij hen is verzocht de volgende gegevens mee te nemen: de boekhouding van hun kramen op de Zwarte Markt, het inschrijvingsbewijs van de kramen, de aangifte omzetbelasting en jaarstukken. Tijdens het gesprek op 14 augustus 2008 hebben appellante en S de aangiften omzetbelasting over het derde en vierde kwartaal van 2007 op naam van F overgelegd. Volgens de rapportage heeft appellante tijdens dat gesprek onder meer verklaard: “Zwarte Markt was niet genoeg. Alleen genoeg om eten en benzine te kopen.” Appellanten zijn vervolgens wederom uitgenodigd voor een nader gesprek op 25 augustus 2008, waarbij hen is verzocht de volgende gegevens mee te nemen: een schriftelijke verklaring over welke dagen zij het afgelopen half jaar op de Zwarte Markt hebben gestaan, de boekhouding over het afgelopen half jaar van hun kraam en bewijsstukken van de inkoop van artikelen voor hun kraam, zoals aankoopbonnen. Tijdens het gesprek op 25 augustus 2008 hebben appellanten een handgeschreven A4-tje met boekhouding en een aantal rekeningen en bonnen van leveranciers overgelegd. Volgens de rapportage heeft S tijdens dat gesprek onder meer verklaard dat hij en appellante het laatste half jaar samen bijna ieder weekend op de Zwarte Markt hebben gestaan, dat F moest leren voor examens, dat F er daarvoor ook wel stond, dat hijzelf wel ieder weekend moet gaan, omdat hij anderen wegbrengt, dat er nog twee kramen worden gehuurd, dat ze de derde kraam niet gebruiken en dat de kraamhuur voor twee kramen € 750,-- bedraagt. Geconfronteerd met de constatering van de rapporteurs dat in de boekhouding een te laag bedrag aan kraamhuur is opgenomen heeft S volgens de rapportage gezegd dat hij dat diezelfde avond nog kan laten corrigeren.
1.4. Bij besluit van 27 augustus 2008, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 december 2008 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen. Aan de besluitvorming is, samengevat, ten grondslag gelegd dat appellante en S in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting geen deugdelijke boekhouding hebben overgelegd van de met hun activiteiten op de Beverwijkse Bazaar verworven inkomsten en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep in hoofdzaak aangevoerd dat de gevraagde boekhouding niet noodzakelijk was voor het vaststellen van het recht op bijstand. Daarbij heeft appellante erop gewezen dat de boekhouding van de marktkraam over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag niet nodig is voor het vaststellen van het recht op bijstand, aangezien uit het bepaalde in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB volgt dat eventueel vóór de bijstandsaanvraag genoten inkomen daarvoor niet relevant is. Voorts heeft appellante, samengevat, gewezen op het volgende. F heeft sinds 2006 een kraam gehuurd ter ondersteuning van haar businessopleiding. Appellante ging bij de kraam langs voor de gezelligheid. De kramen op de Beverwijkse Bazaar werden niet gehuurd met een winstoogmerk, maar voor de sociale contacten; de kraamhuur kon net worden betaald van de zeer magere opbrengst van de verkoop. Daarnaast kon de kraam worden gebruikt om de kinderen van appellante en S van de straat te houden, hen wegwijs te maken in de Afghaanse gemeenschap en de elementaire beginselen van het handelen bij te brengen. De huur van een kraam zonder winstoogmerk is aan te merken als een hobby en dan is er geen sprake van een onderneming.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De in dit geding te beoordelen periode loopt van 2 juli 2008, de aanvraagdatum, tot en met 26 augustus 2008, de datum van het primaire besluit. Het gaat in dit geding om een afwijzende beslissing op een aanvraag. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag.
4.2. Vaststaat dat appellante en S in de te beoordelen periode op de Beverwijkse Bazaar geen marktkramen huurden, maar F wel. Uit de kraamnummers die S tijdens het gesprek op 5 augustus 2008 heeft genoemd blijkt dat F in die periode dezelfde twee marktkramen huurde als appellante tot en met 10 september 2006 had gehuurd.
4.3. Uit de verklaringen van appellante en S tijdens de gesprekken van 28 juli 2008 en 5, 14 en 25 augustus 2008, zoals weergegeven in 1.3, valt af te leiden dat, hoewel op enig moment de tenaamstelling van de kraamhuur is gewijzigd, appellante en S in de periode in geding de feitelijke exploitanten zijn geweest van de twee op naam van F gehuurde marktkramen. Reeds gelet op de hoogte van de kraamhuur van € 750,-- per maand moet er vanuit worden gegaan dat appellante en S in die periode niet louter voor de sociale contacten ieder weekend de Beverwijkse Bazaar hebben bezocht en voorts dat hun activiteiten het hobbymatig karakter ver overstijgen. Deze activiteiten zijn, gelet op de aard en omvang daarvan, te beschouwen als op geld waardeerbare werkzaamheden.
4.4. In deze situatie dient appellante als aanvrager van bijstand concreet en verifieerbaar inzicht te verschaffen in de inkomsten die zij en S in de periode in geding hebben verworven met de activiteiten op de Beverwijkse Bazaar. Anders dan appellante veronderstelt, is niet alleen gevraagd om de boekhouding voorafgaand aan de aanvraag, maar ook om de boekhouding over de periode in geding, althans een deel van die periode. Een deugdelijke boekhouding, die zich niet alleen uitstrekt over de periode vanaf de aanvraag, maar ook over de periode daarvoor, is onontbeerlijk om inzicht te krijgen in de inkomsten van appellante en S uit hun marktactiviteiten - en daarmee om vast te kunnen stellen of, en zo ja, in hoeverre, appellante en S recht op bijstand hebben -, te meer omdat er vanuit moet worden gegaan dat inkomsten uit markthandel wekelijks fluctueren. Niet in geschil is dat de - door F opgestelde - boekhouding die appellante en S hebben overgelegd tijdens het onderzoek dat het college in het kader van hun aanvraag om bijstand heeft verricht niet het vereiste inzicht in de inkomsten van appellante en S heeft verschaft. Datzelfde geldt voor de - eveneens door F - gecorrigeerde boekhouding die appellante in bezwaar heeft ingebracht. Aldus is de stelling van appellante dat met de zeer magere opbrengst uit de verkoop vanuit de marktkramen op de Beverwijkse Bazaar de kraamhuur net kon worden betaald niet concreet verifieerbaar.
4.5. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 volgt dat, anders dan appellante heeft betoogd, de gevraagde boekhouding van belang is voor het vaststellen van het recht op bijstand. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.F. Claessens en B.J. van der Net als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2012.