[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 20 oktober 2010, 09/246 (aangevallen uitspraak),
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (de Minister).
Datum uitspraak: 16 maart 2012
In dit geding is een uitspraak aan de orde over een besluit dat is genomen door de IB-Groep. Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (de Minister) in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
Namens appellant heeft mr. G. Tuenter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2012. Namens appellant is verschenen mr. Tuenter. De Minister was vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Naber.
1.1. Aan appellant is per 1 september 2004 een prestatiebeurs toegekend in verband met zijn studie Sociologie aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam, deze beurs is voorgezet per 1 september 2006 in verband met de aangevangen studie Sociologie aan de Universiteit Antwerpen en per 1 september 2007 in verband met de studie Politieke en Sociale Wetenschappen aan de Katholieke Universiteit Brussel (KUB). Per 1 september 2008 is hij begonnen aan de HBO-opleiding Rechten aan het Nederlands Talen Instituut (NTI) te Leiden.
1.2. Appellant heeft in maart 2004 beide ogen laten laseren, met desastreuze gevolgen ten aanzien van het linkeroog. Het linkeroog was sindsdien zeer ernstig beperkt. In november 2007 heeft een operatie plaatsgevonden aan dit oog. Het resultaat was de minimale visus van 0,05. De laserbehandeling aan het rechteroog is geslaagd, dit oog heeft een normale visus. Op 3 augustus 2008 heeft appellant de Minister verzocht om omzetting van de prestatiebeurs in een gift in verband met een medische oorzaak waardoor hij niet binnen 10 jaar kan afstuderen en tevens verzocht om een nieuwe aanspraak op studiefinanciering voor een passender opleiding in verband met zijn handicap/chronische ziekte.
1.3. Bij besluit van 26 september 2008 heeft de Minister zowel het verzoek om omzetting van de prestatiebeurs in een gift als het verzoek om nieuwe aanspraak op studiefinanciering voor een passender opleiding afgewezen.
1.4. De Minister heeft het door appellant gemaakte bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard bij besluit van 13 januari 2009.
1.5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingediende beroep tegen het besluit van 13 januari 2009 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen, voor zover hier van belang, dat, gelet op de strekking van artikel 5.16, tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000), slechts reden is voor omzetting van de prestatiebeurs in een gift, indien het voor de student als gevolg van een bijzondere omstandigheid van structurele aard, zoals een functionele beperking of chronische ziekte, onmogelijk is om het diploma binnen de diplomatermijn te behalen. De rechtbank is van oordeel dat uit de beschikbare medische gegevens en de door de studentendecaan verstrekte informatie niet is gebleken dat de oogaandoening van appellant het hem onmogelijk maakt om vóór 31 augustus 2014 een diploma voor een opleiding in het hoger onderwijs te behalen. Vervolgens heeft de rechtbank ten aanzien van het verzoek om een nieuwe aanspraak voor een passender opleiding in de zin van artikel 5.16, derde lid, van de WSF 2000, overwogen dat niet is gebleken dat de opleiding HBO-Rechten aan het NTI een passender opleiding is in de zin van dat artikel, nu deze opleiding naar haar oordeel niet specifiek is aangepast of geschikt is voor studenten met een chronisch zintuiglijke handicap zoals appellant.
2. Appellant heeft te kennen gegeven dat in hoger beroep slechts wordt betwist het oordeel van de rechtbank ten aanzien van kwalificatie van de opleiding Rechten aan het NTI als passender opleiding in de zin van artikel 5.16, derde lid, van de WSF 2000. Deze opleiding is passender voor hem omdat deze opleiding een digitale leeromgeving kent, zonder colleges, waarbij thuis kan worden gestudeerd in het eigen tempo, met persoonlijke begeleiding via telefonisch contact, met examens die op papier met grote letters kunnen worden afgelegd, dan wel mondeling of digitaal. Ter zitting is namens appellant toegelicht door mr. Tuenter dat deze vorm van afstandsonderwijs passender is voor appellant in verband met zijn oogaandoening, omdat bij de NTI alles van te voren digitaal kan worden geregeld. Bij reguliere opleidingen bestaan dergelijke voorzieningen weliswaar ook, maar die moeten dan telkens ad hoc worden aangevraagd.
3.1. De Raad overweegt het volgende.
3.2. Met de rechtbank en onder verwijzing naar de overwegingen van de rechtbank terzake is de Raad van oordeel dat de HBO-opleiding Rechten aan het NTI niet valt aan te merken als een passender opleiding in de zin van artikel 5.16, derde lid van de WSF 2000, ten opzichte van de afgebroken opleiding Politieke en Sociale Wetenschappen aan de KUB. De Raad wijst er hierbij tevens op dat uit de door appellant ingezonden informatie van de oogartsen dr. C. Koppen, dr. J. Müller en prof.dr. G.P.M. Luyten niet blijkt welke beperkingen appellant ten gevolge van het niet of nauwelijks functioneren van het linkeroog ondervindt/zou kunnen ondervinden bij het volgen van zijn studie. De Raad ziet niet in dat in verband met een beperkt diepte-zien de opleiding aan het NTI passender is dan de opleiding aan de KUB.
3.3. De Raad wijst er ten overvloede op dat tevens onvoldoende is onderbouwd dat het afbreken van de studie aan de KUB een rechtstreeks gevolg is van de aandoening aan het linkeroog in zin van 5:16, derde lid, van de WSF 2000. De Raad wijst hierbij op artikel 5.16, vierde lid, van de WSF 2000 waarin is bepaald dat de bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 5.16 uitsluitend kunnen worden aangetoond door gedagtekende verklaringen van een arts en de natuurlijke persoon of het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar de studerende is ingeschreven. Uit de ingezonden informatie van oogarts Koppen, oogarts Müller en L. Nackom, ambtelijk secretaris van de rechtenfaculteit van de KUB, blijkt niet ten gevolge van welke medische beperkingen appellant gedwongen was de studie aan de KUB te beëindigen zodat de in artikel 5.16 van de WSF 2000 vereiste verklaringen ontbreken. Het causaal verband tussen de oogproblematiek en het stoppen met de studie is niet aangetoond.
3.4. Gelet op het voorgaande is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de Minister terecht heeft geweigerd om appellant nieuwe aanspraak op studiefinanciering toe te kennen voor een passender opleiding. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
3.5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2012.