het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 oktober 2009, 08/4803 en 09/10 (aangevallen uitspraak),
[betrokkene 1] en [betrokkene 2], beiden wonende te [woonplaats]
Datum uitspraak: 13 maart 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkenen heeft mr. J. Nieuwstraten, advocaat, een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.A. Nicolai. Betrokkenen zijn verschenen, bijgestaan door mr. Nieuwstraten.
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene 1 ontving sinds 29 oktober 2003 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij stond vanaf 1 juli 2004 ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats]. Betrokkene 2 stond gedurende de periode 3 april 2006 tot en met 25 april 2006, samen met vier anderen, ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats]. Vanaf 26 april 2006 stond hij met dezelfde vier personen ingeschreven op het adres [adres 3] te [woonplaats].
1.2. Naar aanleiding van een anonieme melding dat betrokkenen samenwonen op het adres [adres 1], heeft de sociale recherche van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene 1 verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn bij verschillende instanties gegevens opgevraagd, hebben observaties plaatsgevonden, zijn door betrokkenen verklaringen afgelegd en zijn bewoners uit de omgeving van de woningen van betrokkenen als getuigen gehoord.
1.3. De resultaten van het onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een proces-verbaal inzake onderzoek naar uitkeringsfraude van 22 april 2008, zijn voor appellant aanleiding geweest om bij besluit van 25 april 2008 de bijstand van betrokkene 1 met ingang van 1 april 2006 in te trekken en de over de periode van 1 april 2006 tot en met 31 maart 2008 gemaakte kosten van bijstand van betrokkene 1 terug te vorderen en van betrokkene 2 mede terug te vorderen tot een bedrag van € 29.094,16. Bij afzonderlijk besluit van 25 april 2008 is tevens de aan betrokkene 1 verleende bijzondere bijstand over het jaar 2007 ingetrokken en tot een bedrag van € 518,05 van betrokkene 1 teruggevorderd en van betrokkene 2 mede teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 2 oktober 2008 (bestreden besluit 1) heeft appellant het bezwaar van betrokkene 1 tegen de besluiten van 25 april 2008 ongegrond verklaard. Bij besluit van 2 december 2008 (bestreden besluit 2) heeft appellant het bezwaar van betrokkene 2 tegen de besluiten van 25 april 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van betrokkenen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en de besluiten van 25 april 2008 herroepen. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat appellant ten onrechte uit de door betrokkenen afgelegde verklaringen en de verklaringen van de bewoners in de omgeving van de adressen van betrokkenen in samenhang met de overige aanwezige onderzoeksgegevens, heeft afgeleid dat sprake was van een gezamenlijke huishouding van betrokkenen op het adres van betrokkene 1.
3. In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank bestreden. Hij heeft - samengevat - aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen in onderlinge samenhang bezien wel voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat betrokkenen ten tijde hier in geding een gezamenlijke huishouding voerden.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Nu uit de gedingstukken blijkt dat door betrokkenen niet langer de gezamenlijke huishouding vanaf 28 februari 2008 wordt betwist staat voorop dat de hier ter beoordeling voorliggende periode loopt van 1 april 2006 tot 28 februari 2008.
4.2. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3. Gelet op de gedingstukken bestaat er voldoende grondslag voor het standpunt van appellant dat betrokkenen gedurende de hier te beoordelen periode vanaf 1 mei 2007 hun hoofdverblijf hadden op het adres van betrokkene 1. Anders dan de rechtbank hecht de Raad daarbij met name betekenis aan de door betrokkene 2 op 16 april 2008 tegenover twee sociaal rechercheurs afgelegde verklaringen, welke in op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal zijn opgetekend. Betrokkene 2 heeft tijdens zijn laatste verhoor op 16 april 2008 onder meer verklaard dat hij vanaf het voorjaar 2007 zijn hoofdverblijf op het adres van betrokkene 1 heeft. Hij heeft voorts verklaard dat de reden dat hij eerder andere verklaringen heeft afgelegd er in gelegen was dat hij betrokkene 1 wilde beschermen. Hij wist niet wat er met haar had kunnen gebeuren als hij de waarheid had verteld. Betrokkene 2 heeft vervolgens volhard in zijn verklaring en deze per bladzijde ondertekend. Hij heeft noch onmiddellijk na zijn verhoren noch naderhand een klacht ingediend over de bejegening die hem tijdens de verhoren ten deel zou zijn gevallen. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding betrokkene 2 niet te houden aan wat hij heeft verklaard. Deze verklaring vindt voorts steun in wat betrokkene 1 op de hoorzitting van 22 september 2008 heeft verklaard. Zij verklaarde dat vanaf de zomer van 2007 haar relatie met betrokkene 2 is gegroeid, dat zij in februari 2008 aan hem een sleutel heeft gegeven en dat hij daarvoor zo nu en dan bij haar verbleef, in ieder geval de weekenden en daarnaast drie tot vier keer per week en een enkele keer ook vijf dagen. Voorts heeft de getuige [getuige 1], wonende aan het [adres 4], op 16 april 2008 verklaard dat betrokkenen één à twee jaar als een gezinnetje op dezelfde etage als zij wonen. Tot slot is van belang dat de hoofdbewoner van het adres aan de [adres 3], [naam hoofdbewoner], op 18 april 2008 heeft verklaard dat dit adres slechts als postadres door betrokkene 2 werd gebruikt, wat betrokkene 2 tijdens zijn tweede verhoor op
16 april 2008 heeft bevestigd. Gezien het voorgaande - in onderlinge samenhang bezien - hecht de Raad aan de in augustus 2008 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaringen van [H.], [V.] en [S.] over het aantal nachten dat betrokkene 2 op hun woonadressen zou hebben verbleven, niet die waarde die de rechtbank eraan heeft gehecht. De Raad onderschrijft niet de conclusie van de rechtbank dat op grond daarvan blijkt dat betrokkene 2 in de te beoordelen periode vanaf 1 mei 2007 zijn hoofdverblijf niet op het adres van betrokkene 1 had.
4.5. Voor de periode voorafgaande aan 1 mei 2007 biedt het enkele feit dat het adres van betrokkene 1 bij de werkgever en de ziektekostenmaatschappij van betrokkene 2 als briefadres bekend stond, onvoldoende grond voor de conclusie dat betrokkene 2 zijn hoofdverblijf had op het adres [adres 1]. Het pin- en tankgedrag van betrokkene 2 in de omgeving van dit adres biedt hiertoe evenmin aanleiding. Deze laatste gegevens zouden er weliswaar op kunnen wijzen dat hij geregeld op het adres van betrokkene 1 verbleef maar niet dat hij daar zijn hoofdverblijf had in de periode vóór
1 mei 2007. Wat betreft de intrekking over de periode van 1 april 2006 tot 1 mei 2007 slaagt het hoger beroep dan ook niet.
4.6. Voor wat betreft het aannemen van wederzijdse zorg in de te beoordelen periode vanaf 1 mei 2007 is voldoende steun te vinden in hetgeen betrokkenen op 16 april 2008 tegenover de sociaal rechercheurs hebben verklaard. Betrokkene 2 heeft verklaard dat hij gratis op het adres van betrokkene 1 woont en dat hij een vakantie naar Spanje in 2007 voor betrokkene 1 en haar dochter heeft betaald. Betrokkene 1 heeft verklaard dat betrokkene 2 in 2007 een televisie voor haar heeft gekocht en dat zij de kleding die betrokkene 2 - ook voor februari 2008 - in haar woning had liggen voor hem waste en streek.
4.7. Uit het vorenstaande vloeit voort dat betrokkene 1 in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting aan het college geen opgave heeft gedaan van het voeren van een gezamenlijke huishouding vanaf 1 mei 2007. Dit betekent dat betrokkene 1 vanaf mei 2007 niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Derhalve was het college met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de algemene bijstand van betrokkene 1 met ingang van 1 mei 2007 en de bijzondere bijstand over de periode van 1 mei 2007 tot en met 31 december 2007 in te trekken. Tegen de wijze van gebruikmaking van deze bevoegdheid is in beroep geen zelfstandige grond naar voren gebracht.
4.8. Uit het voorgaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat appellant bevoegd was tot terugvordering van betrokkene 1 van de gemaakte kosten van bijstand over de periode na 1 mei 2007. Tevens was appellant op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB bevoegd de kosten van de over de periode vanaf 1 mei 2007 aan betrokkene 1 verstrekte bijstand mede van betrokkene 2 terug te vorderen. Appellant zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken over deze periode. De uitoefening van de bevoegdheid tot volledige terugvordering van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand is niet zelfstandig bestreden.
4.9. De rechtbank heeft hetgeen onder 4.3, 4.4, 4.6 en 4.7 is overwogen niet onderkend. In zoverre slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking, met uitzondering van de bepalingen ter zake van de proceskosten en het griffierecht. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen gegrond verklaren en de bestreden besluiten vernietigen voor zover het betreft de intrekking van de algemene en bijzondere bijstand ten aanzien van betrokkene 1 over de periode van 1 april 2006 tot 1 mei 2007 en de terugvordering van betrokkene 1 en de medeterugvordering van betrokkene 2 van deze bijstand in het geheel. Voorts zal de Raad, in zoverre zelf voorziende in de zaak, de besluiten van 25 april 2008 herroepen voor zover het betreft de intrekking van de algemene en bijzondere bijstand over de periode van 1 april 2006 tot 1 mei 2007.
4.10. In dit geval bestaat geen ruimte voor het doen van een tussenuitspraak inzake de terugvordering en de medeterugvordering. Een opdracht aan appellant op grond van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet verdraagt zich niet met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding. De Raad zal appellant opdragen in zoverre nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van betrokkenen, met inachtneming van deze uitspraak.
5. Er bestaat aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkenen in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 874,-- voor verleende rechtsbijstand en € 15,80 aan reiskosten voor ieder van betrokkenen, in totaal € 905,60.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de beslissingen over proceskosten en griffierecht;
Verkaart de beroepen gegrond;
Vernietigt het besluit van 2 oktober 2008, voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand van betrokkene 1 over de periode van 1 april 2006 tot 1 mei 2007 en de terugvordering van betrokkene 1 in het geheel;
Herroept het besluit van 25 april 2008 in zoverre wat betreft de intrekking;
Vernietigt het besluit van 2 december 2008, voor zover dat ziet op de medeterugvordering van betrokkene 2;
Draagt appellant op nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van betrokkenen tegen de besluiten van 25 april 2008 betreffende de terugvordering en de medeterugvordering, met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkenen tot een bedrag van € 905,60, te betalen aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.J.A. Kooijman en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2012.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.