[appellante] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 november 2009, 09/832 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 13 maart 2012
Namens appellanten heeft mr. P. Hanenberg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2012. Voor appellanten is mr. Hanenberg verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Keehnen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is geboren [in] 1992 en appellante [in] 1995. Hun grootmoeder [B.] is benoemd tot voogdes. Appellant woont vanaf 24 januari 2003 en appellante vanaf 27 januari 2004 en, na een onderbreking wegens verblijf in een instelling, wederom vanaf april 2008 bij [B.] in. Het college heeft aan ieder van appellanten bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande jonger dan 21 jaar en deze bijstand met ingang van 1 juli 2004 ingetrokken. Aan de intrekking heeft het college ten grondslag gelegd dat de situatie van appellanten is gewijzigd en dat aan [B.] bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder is toegekend.
1.2. De afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam heeft in juli 2008 onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan [B.] verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 29 juli 2008. De conclusie van dat onderzoek is dat in 2004 aan [B.] ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder is toegekend en dat appellanten sindsdien ten onrechte geen bijstand ontvangen. De bevindingen van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om halverwege oktober 2008 te besluiten de bijstand van [B.] met ingang van 1 augustus 2008 te herzien naar de norm voor een alleenstaande. Daarbij is aan [B.] het volgende meegedeeld:
“In verband met het feit dat geconstateerd is dat uw kleinkinderen recht hebben op een eigen uitkering wijzigen wij uw uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand met ingang van 1 augustus 2008. (…) Ondanks het feit dat uw uitkering nu verlaagd wordt tot de norm voor een alleenstaande, zullen uw uiteindelijke gezinsinkomsten samen met de aan uw kleinkinderen toe te kennen uitkering NIET lager worden.”
1.3. Bij besluiten van 29 oktober 2008 heeft het college de aanvragen om bijstand van appellanten van 1 augustus 2008 afgewezen. Aan die afwijzingen heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten geen zelfstandig subject van bijstand zijn en het college geen bijzondere omstandigheden of dringende redenen heeft geconstateerd om hun in afwijking daarvan bijstand te verlenen.
1.4. Bij besluit van 6 februari 2009 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 29 oktober 2008 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellanten jonger zijn dan 18 jaar en daarom op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet werk en bijstand (WWB) geen recht hebben op bijstand. Evenmin kan op grond van artikel 16, eerste lid, van de WWB bijstand worden toegekend omdat geen sprake is van zeer dringende redenen. De moeder van appellanten ontvangt van het college immers zelf bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder en zij is onderhoudsplichtig. Het college acht haar bij machte en verantwoordelijk om vanuit de bijstand die zij ontvangt een bijdrage in het onderhoud van appellanten te leveren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat in het geval van appellanten geen sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een acute noodzaak en evenmin dat de behoeftige omstandigheden waarin zij verkeren uitsluitend zijn te verhelpen door hun bijstand te verlenen. Voorts heeft de rechtbank het beroep van appellanten op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de artikelen 3, 18, tweede lid, 20, 26 en 27 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) verworpen.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd.
3.1. Appellanten hebben aangevoerd dat de rechtbank betreffende de toepassing van artikel 16, eerste lid, van de WWB een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Zij stellen zich onder verwijzing naar hoofdstuk B/6000, rubriek 13, onderdeel c, van het Handboek SoZaWe op het standpunt dat, nu zij pleegkinderen van [B.] zijn, [B.] voor hen geen pleeggeldvergoeding ontvangt en hun ouders niet bijdragen in hun onderhoud, het college aan hen algemene bijstand moet toekennen.
3.2. Appellanten hebben verder aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat het college tot 1 juli 2004 aan appellanten bijstand naar de norm voor een alleenstaande jonger dan 21 jaar en vanaf 1 juli 2004 aan [B.] bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder heeft verstrekt. Het college heeft aldus [B.] jarenlang financieel in staat gesteld de aan haar toevertrouwde kleinkinderen een stabiele verzorgings- en opvoedingssituatie te bieden.
3.3. Appellanten hebben ten slotte aangevoerd dat de rechtbank het beroep op artikel 8 van het EVRM en de artikelen 3, 18, 26 en 27 van het IVRK ten onrechte heeft verworpen. Zij hebben in dat verband gewezen op een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 september 2011, 10/3982, in een zaak die met hun zaak kan worden vergeleken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In geval van een aanvraag om bijstand bestrijkt de te beoordelen periode in beginsel de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in het geval van appellanten de te beoordelen periode loopt van 1 augustus 2008 tot en met 29 oktober 2008. Voorts ligt het in geval van een aanvraag in het algemeen op de weg van de aanvrager de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag.
4.2. In het Handboek SoZaWe is in hoofdstuk B/6000, rubriek 13, onderdeel c, het volgende opgenomen:
‘Pleegkinderen worden niet gerekend tot het gezin in de zin van de WWB. Het is gebruikelijk dat voor het pleegkind een vergoeding wordt ontvangen. Soms komt het voor dat geen vergoeding wordt ontvangen, maar dat de (eigen) ouders hun onderhoudsplicht nakomen. Slechts als voor het pleegkind geen vergoeding wordt ontvangen en de (eigen) ouders niet bijdragen in het onderhoud, kan algemene bijstand worden verleend.’
4.3. Anders dan appellanten aanvoeren, kan uit de in 4.2 weergegeven passage van het Handboek SoZaWe niet worden afgeleid dat, indien ouders niet bijdragen in het onderhoud van hun kinderen en deze kinderen als pleegkinderen tot het huishouden van een ander behoren zonder dat daar een vergoeding tegenover staat, het college aan deze pleegkinderen algemene bijstand moet verlenen. De betreffende passage maakt immers slechts melding van de mogelijkheid en niet van de verplichting om in een dergelijk geval algemene bijstand aan de pleegkinderen te verlenen. Het college heeft toegelicht dat het van die mogelijkheid geen gebruik maakt indien van de ouders redelijkerwijs kan worden verlangd dat zij een bijdrage aan het onderhoud van hun kinderen leveren. Volgens het college is dat hier het geval omdat de moeder van appellanten bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder ontvangt en appellanten ook een beroep op hun vader kunnen doen.
4.4. Het college heeft het recht op bijstand van appellanten en [B.] tot medio oktober 2008 steeds in onderlinge samenhang beoordeeld en appellanten niet verwezen naar hun ouders voor een bijdrage. Aanvankelijk heeft het college aan appellanten bijstand toegekend. [B.] ontving toen bijstand naar de norm voor een alleenstaande. De bijstand van appellanten is met ingang van 1 juli 2004 ingetrokken op de grond dat met ingang van die datum de bijstand aan [B.] is herzien naar de norm voor een alleenstaande ouder. Toen de bijstand van [B.] bij het halverwege oktober 2008 genomen besluit met ingang van 1 augustus 2008 opnieuw werd herzien naar de norm voor een alleenstaande, bracht het college dit in verband met het feit dat geconstateerd was dat appellanten zelfstandig recht op een uitkering hadden. Bij dit besluit is [B.] uitdrukkelijk meegedeeld dat de herziening van haar bijstand met ingang van 1 augustus 2008 niet tot gevolg heeft dat het totale gezinsinkomen, waarmee het gezamenlijke inkomen van [B.] en van appellanten is bedoeld, zal dalen. Onder die omstandigheden is de afwijzing van de aanvraag om bijstand van appellanten zonder dat duidelijk was dat de ouders van appellanten voortaan een bijdrage zouden leveren in de bestaanskosten van appellanten, in strijd met de rechtszekerheid. Dat betekent dat de in 3.2 weergegeven beroepsgrond, bezien in samenhang met de beroepsgrond onder 3.1, slaagt en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
4.5. De rechtszekerheid brengt mee dat de herziening van de bijstand van [B.] met ingang van 1 augustus 2008 niet tot gevolg heeft dat het totale inkomen van appellanten en [B.] daalt. Nu uit de gedingstukken kan worden afgeleid dat appellanten gedurende de hier te boordelen periode in zodanige omstandigheden verkeerden dat zij niet over de middelen beschikten om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de besluiten van 29 oktober 2008 te herroepen en te bepalen dat aan ieder van appellanten met ingang van 1 augustus 2008 bijstand wordt toegekend ter hoogte van de helft van het verschil tussen de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder en die voor een alleenstaande. Daarmee wordt bewerkstelligd dat de verlaging van de bijstand van [B.] wordt gecompenseerd met de verlening van de bijstand aan appellanten.
4.6. Gelet op hetgeen onder 4.4 en 4.5 is overwogen behoeft de in 3.3 weergegeven beroepsgrond geen bespreking.
5. De Raad ziet aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 6 februari 2009;
- herroept de besluiten van 29 oktober 2008;
- kent aan ieder van appellanten met ingang van 1 augustus 2008 bijstand toe ter hoogte van de helft van het verschil tussen de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder en die voor een alleenstaande;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 6 februari 2009;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 151,-- vergoedt;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten in beroep tot een bedrag van € 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag van € 874,--, dat laatste bedrag te betalen aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.J.A. Kooijman en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2012.