ECLI:NL:CRVB:2012:BV8639

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-4560 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsverlening en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 maart 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van bijstandsverlening aan appellant, die in een gezamenlijke huishouding zou hebben geleefd met [H.]. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had appellant medegedeeld dat hij over de periode van 29 mei 2003 tot en met 23 mei 2008 een gezamenlijke huishouding had gevoerd met [H.], wat door [H.] was verzwegen. Hierdoor was aan [H.] ten onrechte bijstand verstrekt, en het college vorderde de kosten van deze bijstand terug van appellant. De Raad heeft vastgesteld dat het college appellant terecht heeft aangemerkt als de persoon met wiens middelen rekening had moeten worden gehouden bij de verlening van bijstand aan [H.] voor de perioden van 29 mei 2003 tot en met 10 mei 2006 en van 15 december 2006 tot en met 24 april 2007. Echter, het college heeft niet kunnen aantonen dat er een gezamenlijke huishouding was over de periode van 25 april 2007 tot en met 23 mei 2008. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd, met uitzondering van de bepalingen over proceskosten en griffierecht, en het college opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 874,--.

Uitspraak

11/4560 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 juni 2011, 10/3213 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 13 maart 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft R. Haze, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het geding onder nummer 11/1961 tussen [H.] en het college, plaatsgevonden op 31 januari 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Haze. Ook [H.] is verschenen, bijgestaan door mr. R.S. Weiling, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinç. Na de zitting is de behandeling van de zaken gesplitst.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 17 december 2009 heeft het college appellant meegedeeld dat uit een onderzoek van de sociale recherche is gebleken dat hij over de periode van 29 mei 2003 tot en met 23 mei 2008 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [H.], dat [H.] dit heeft verzwegen en dat daardoor aan [H.] ten onrechte bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) over deze periode is verstrekt. De kosten van bijstand over deze periode bedragen €73.594,11 en het college vordert dit bedrag mede van appellant terug.
1.2. Bij besluit van 30 juni 2010 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 17 december 2009 gemaakte bezwaar in zoverre gegrond verklaard dat de periode waarover wordt teruggevorderd is beperkt tot de perioden van 29 mei 2003 tot en met 10 mei 2006 en van 15 december 2006 tot en met 23 mei 2008 en dat de hoogte van het terug te vorderen bedrag is bepaald op € 65.196,97.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten.
3. Appellant heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij is gesteld dat appellant geen gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [H.].
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad is in zijn uitspraak van heden, reg.nr. 11/1961 WWB, gewezen tussen [H.] en het college inzake de intrekking van de bijstand van [H.] over de perioden van 29 mei 2003 tot en met 10 mei 2006 en van 15 december 2006 tot en met 23 mei 2008, tot het oordeel gekomen dat [H.] met appellant over de perioden van 29 mei 2003 tot en met 10 mei 2006 en van 15 december 2006 tot en met 24 april 2007 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en de WWB. De Raad heeft voorts geoordeeld dat [H.] hiervan geen mededeling heeft gedaan aan het college en dat [H.] derhalve de inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen. Verder heeft de Raad geoordeeld dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat [H.] met appellant over de periode van 25 april 2007 tot en met 23 mei 2008 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
4.2. Ingevolge artikel 59, tweede lid, van de WWB kunnen, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar dat achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
4.3. Gelet op de gedingstukken in deze zaak en onder verwijzing naar hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van heden met reg.nr. 11/1961 WWB, heeft het college appellant over de perioden van 29 mei 2003 tot en met 10 mei 2006 en van 15 december 2006 tot en met 24 april 2007 terecht aangemerkt als de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand aan [H.] rekening had moeten worden gehouden.
4.4. Hiermee is gegeven dat ten aanzien van appellant over de perioden genoemd in 4.3 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Het college was daarom bevoegd de kosten van de aan [H.] verleende bijstand over deze perioden mede van appellant terug te vorderen.
4.5. Uit het voorgaande vloeit voort dat bij de aangevallen uitspraak ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten over de periode van 25 april 2007 tot en met 23 mei 2008. De Raad zal om reden van duidelijkheid de aangevallen uitspraak geheel vernietigen, met uitzondering van de bepalingen over proceskosten en griffierecht. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond worden verklaard en dit besluit worden vernietigd, voor zover daarbij de medeterugvordering over de periode van 25 april 2007 tot en met 23 mei 2008 is gehandhaafd. Er is in dit geval geen grond om de rechtsgevolgen van het thans vernietigde deel van het bestreden besluit in stand te laten, dan wel zelf in deze zaak te voorzien. Voor het doen van een tussenuitspraak wordt evenmin ruimte gezien. Een opdracht aan het college op grond van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet verdraagt zich niet met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding. Het college zal worden opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
5. Er is aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
- vernietigt de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de bepalingen over proceskosten en griffierecht;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 30 juni 2010 gegrond;
- vernietigt het besluit van 30 juni 2010 voor zover dat ziet op de medeterugvordering over de periode van 25 april 2007 tot en met 23 mei 2008;
- draagt het college op een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 874,--;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 112,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en C. van Viegen en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2012.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) J.M. Tason Avila.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD