[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 november 2009, 09/3268 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 28 februari 2012
Namens appellant heeft mr. S. Mahabier, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Mahabier. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 26 januari 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm van een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van de melding dat appellant per 31 januari 2009 inwoonde op het adres [adres], met als hoofdbewoonster [T.] en dat er mogelijk sprake was van een gezamenlijke huishouding heeft een handhavingspecialist van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld. Op grond van de bevindingen van het dossieronderzoek is op 9 april 2009 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op het woonadres van appellant. Tijdens dat huisbezoek is de woning getoond en heeft appellant verklaringen afgelegd. Daarbij kwam onder meer naar voren dat appellant sliep in de slaapkamer van de hoofdbewoonster, dat hun kleding door elkaar heen lag en dat overige persoonlijke spullen van appellant verspreid lagen door het hele huis. De boodschappen werden zowel door appellant als door de hoofdbewoonster gekocht en van elkaar gebruikt. De kleding werd gezamenlijk gewassen en de maaltijden werden gezamenlijk gebruikt.
1.3. Bij besluit van 20 april 2009 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 7 januari 2009 ingetrokken op de grond dat uit de bevindingen van het huisbezoek van 9 april 2009 is gebleken dat de woon- of leefsituatie van appellant niet overeenkomt met zijn opgave, zodat appellant het college verkeerde of niet volledige informatie heeft gegeven.
1.4. Bij besluit van 9 juni 2009 (bestreden besluit) is het tegen het besluit van 20 april 2009 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat gelet op de bevindingen van het huisbezoek appellant een gezamenlijke huishouding voert met [T.] en dat appellant daarom niet als zelfstandig subject van bijstand kan worden aangemerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe is aangevoerd dat geen redelijke grond bestond voor het huisbezoek, dat geen “informed consent” is gegeven en dat het huisbezoek onrechtmatig was, zodat de onderzoeksbevindingen niet aan de besluitvorming ten grondslag hadden mogen worden gelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad is anders dan de rechtbank van oordeel dat in dit geval een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek ontbrak. De mededeling van appellant dat hij verhuisd is naar het adres [adres] en een kamer huurt bij [T.] en € 175,-- per maand betaalt, is daartoe op zichzelf onvoldoende. Dat naderhand uit het bijstandsdossier van appellant van andere gegevens is gebleken die vraagtekens kunnen oproepen met betrekking tot de woon- en leefsituatie van appellant - de Raad wijst op de in het kader van een eerder onderzoek op 13 december 2007 afgelegde verklaring van appellant dat [T.] zijn vriendin is - leidt niet tot een ander oordeel. Reeds voorafgaand aan het huisbezoek moet duidelijk zijn dat en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door de betrokkene verstrekte gegevens (zie de uitspraak van de Raad van 24 november 2009, LJN BK4057). Niet valt in te zien waarom appellant niet eerst kon worden uitgenodigd voor een gesprek op kantoor en dat niet daarna - zo nodig aansluitend - een huisbezoek kon worden afgelegd.
4.2. Vast staat dat appellant voorafgaande aan het huisbezoek weliswaar een formulier toestemming huisbezoek heeft ondertekend, maar daaruit blijkt dat hij er niet op is geattendeerd dat het weigeren van toestemming voor het huisbezoek geen directe gevolgen zou hebben voor de bijstandsverlening.
4.3. Uit hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen vloeit voort dat met het huisbezoek op
9 april 2009 een inbreuk op het huisrecht van appellant is gemaakt, zodat het huisbezoek als onrechtmatig moet worden aangemerkt.
4.4. De omstandigheid dat een huisbezoek een onrechtmatig karakter draagt brengt in gevallen als het onderhavige, waarin een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek ontbreekt, mee dat de bevindingen van dat huisbezoek in beginsel niet mogen worden gebruikt bij de beoordeling van het recht op bijstand van degene jegens wie dat huisbezoek onrechtmatig is. Er zijn geen aanknopingspunten om in het geval van appellant van dit uitgangspunt af te wijken. Dat betekent dat hetgeen tijdens het huisbezoek van 9 april 2009 is verklaard en waargenomen buiten beschouwing dient te blijven bij de beantwoording van de vraag of appellant een gezamenlijke huishouding voerde.
4.5. De overige onderzoeksgegevens bieden onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellant gedurende de hier te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Dat betekent dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft dat niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aan het besluit van 20 april 2009 kleeft hetzelfde gebrek. Nu van de kant van het college ter zitting van de Raad te kennen is gegeven dat nader onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellant van destijds niet meer tot de mogelijkheden behoort, kan het aan het besluit van 20 april 2009 klevende gebrek niet worden hersteld. De Raad ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb het besluit van 20 april 2009 te herroepen.
5. De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de kosten van bezwaar van appellant en in zijn proceskosten. Deze worden begroot op € 644,-- in bezwaar, € 644,-- in beroep en € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 9 juni 2009;
Herroept het besluit van 20 april 2009;
Veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.162,--, waarvan €1.518,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 151,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en W.F. Claessens en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2012.