[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 6 januari 2010, 09/3139 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom (college)
Datum uitspraak: 6 maart 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Als gemachtigde heeft zich gesteld mr. M.S. Yap, advocaat.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Yap en het college door mr. R.M. Mol.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant ontving vanaf 4 januari 1988 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 3 oktober 2008 heeft het college appellant tot 1 oktober 2011 ontheven van de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB genoemde verplichtingen. Voorts heeft het college appellant te kennen gegeven dat hem de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB genoemde verplichtingen worden opgelegd.
1.3. Het college heeft bij besluit van 5 juni 2009 (bestreden besluit) het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. De aan appellant opgelegde arbeidsverplichtingen blijven van kracht met dien verstande dat daaraan een limiet wordt verbonden van maximaal twintig uur sociale activering per week.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij betoogt dat een arbeidsbelasting van twintig uur geen recht doet aan de ernst van zijn actuele gezondheidsklachten. Ook kan hij zich niet vinden in de verplichting tot het meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Hij betwijfelt of de huidige situatie op de arbeidsmarkt het mogelijk maakt om uit te stromen naar reguliere arbeid. Verder stelt hij zich op het standpunt dat alle noodzakelijke onderzoeksgegevens via de Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ) zijn te verkrijgen. Het te verrichten onderzoek dient geen enkel redelijk doel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling waarbij hij voor het hier van belang zijnde wettelijke kader verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. De Raad begrijpt het bestreden besluit aldus dat het college de ontheffing van de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB genoemde verplichtingen heeft gehandhaafd. Tevens heeft het college appellant eveneens tot 1 oktober 2011 ontheven van de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB genoemde verplichtingen, behoudens voor zover het gaat om de verplichting mee te werken aan sociale activering gedurende maximaal twintig uur per week en aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Het college heeft impliciet geweigerd appellant ook van laatstgenoemde verplichtingen te ontheffen.
4.2. Naar aanleiding van hetgeen het college naar voren heeft gebracht, is de vraag aan de orde of appellant voldoende procesbelang heeft bij een beoordeling van zijn hoger beroep. Er is eerst sprake van voldoende procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van beroep of hoger beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang.
4.3. Ter zitting is gebleken dat het college appellant geen maatregelen heeft opgelegd wegens het niet nakomen van de arbeidsverplichtingen waarvan hij niet bij het besluit van 3 oktober 2008, zoals gewijzigd bij het bestreden besluit, is ontheven. Bij besluit van 16 september 2011 heeft het college appellant tot 1 oktober 2013 ontheven van de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB genoemde verplichtingen. Dat besluit, waartegen appellant geen bezwaar heeft gemaakt, is niet op een nieuw medisch en/of arbeidskundig onderzoek gebaseerd. Appellant heeft betoogd dat het oordeel van de Raad over het hoger beroep voor hem feitelijk betekenis kan hebben indien hij om herziening van het besluit van 16 september 2011 verzoekt. Het college heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat het oordeel van de Raad over het hoger beroep van belang is voor toekomstige besluiten inzake de ontheffing van appellant van verplichtingen bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB. Gelet hierop heeft appellant voldoende procesbelang bij de beoordeling van zijn hoger beroep.
4.4. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank - en in de overwegingen waarop dat oordeel rust - dat het onderzoek naar de arbeidsmogelijkheden van appellant op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Hierbij is aandacht geschonken aan de door appellant gestelde klachten. Voorts is de door appellant overgelegde informatie in het onderzoek is betrokken. Het college mocht op grond hiervan concluderen dat appellant, rekening houdend met zijn beperkingen, in staat moet worden geacht gedurende maximaal twintig uur per week deel te nemen aan sociale activering. Appellant heeft gesteld dat de beperkingen die uit zijn gezondheidsklachten voortvloeien onvoldoende zijn erkend, maar hij heeft geen medische gegevens in het geding gebracht die zijn stelling ondersteunen. Het college heeft dan ook terecht geweigerd appellant te ontheffen van de verplichting mee te werken aan sociale activering gedurende maximaal twintig uur per week.
4.5. Ten aanzien van weigering appellant te ontheffen van de verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling staat voorop dat het niet aan appellant is, maar aan het college om te bepalen welke re-integratievoorziening voor de belanghebbende is aangewezen om het uiteindelijk beoogde doel, arbeidsinschakeling, te bereiken en welk onderzoek daarvoor eventueel noodzakelijk is. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat nader onderzoek meer duidelijkheid kan geven over de vraag of uitstroom naar de reguliere arbeidsmarkt voor appellant al dan niet haalbaar is en aldus in de situatie van appellant zinvol is. Ter zitting heeft het college de inhoud van het programma Ieder een Plek van Four Star uiteengezet. Zoals ook blijkt uit de stukken is, dit programma bedoeld om inzicht te verschaffen in de competenties, capaciteiten en mogelijkheden van betrokkene. Het traject kent eerst een diagnose fase, waarin ook een psychisch diagnostisch onderzoek plaatsvindt en waarin in de laatste fase - na een verdiepingsfase met trainingsactiviteiten - wordt bekeken wat precies met betrokkene mogelijk is. Het college heeft nogmaals uiteengezet, evenals ter zitting bij de rechtbank, dat het doel van het te verrichten onderzoek is om vast te stellen of de sociale activering voor appellant het hoogst haalbare is. De Raad verwerpt gelet op het vorenstaande de beroepsgrond van appellant dat het onderzoek geen enkel redelijk doel dient. Ook de beroepsgrond van appellant dat de noodzakelijke gegevens tevens via het GGZ zijn te verkrijgen faalt, omdat het GGZ geen oordeel geeft over de arbeidsmogelijkheden van appellant.
4.6. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en E.J. Govaers en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2012.