[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 januari 2010, 09/2726 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 6 maart 2012
Namens appellante heeft mr. A. den Arend-de Winter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2012. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. den Arend-de Winter en het college door mr. H.H. Nicolai.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft tot 1 juni 2006 een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij besluit van 31 juli 2006 is aan haar een voorschot huurtoeslag 2006 toegekend, gebaseerd op de situatie als alleenstaande ouder. Vanaf 1 juni 2006 is appellante gaan samenwonen, waarna zij en haar partner een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden ontvangen. De partner van appellante ontving in 2006 in de periode tot 1 juni 2006 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 25 juli 2008 is de definitieve aanslag huurtoeslag 2006 vastgesteld. De bij de berekening van de definitieve aanslag gevolgde systematiek heeft ertoe geleid dat appellante een bedrag van € 744,-- aan de Belastingdienst moet terugbetalen, wat is neergelegd in vorenbedoeld besluit.
1.2. Appellante heeft op 22 april 2009 bijzondere bijstand gevraagd voor het onder 1.1 genoemde bedrag dat zij aan de Belastingdienst moet terugbetalen, op welke aanvraag het college bij besluit van 23 april 2009 afwijzend heeft beslist.
1.3. Bij besluit van 29 juni 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 23 april 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het gemis aan huurtoeslag niet kan worden aangemerkt als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten in de zin van artikel 35 van de WWB. Ook heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat “ernstige liquiditeitsproblemen”, een toewijzingsgrond volgens het eigen beleid van het college, hier niet aan de orde zijn, omdat de Belastingdienst uitstel van betaling had gegeven in verband met een bezwaarprocedure.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het college stelt zich thans op het standpunt, zoals al in het verweerschrift is uiteengezet en nader is toegelicht ter zitting, dat appellante bijzondere bijstand heeft verzocht ter voldoening van een schuld en dat de afwijzing van de aanvraag moet worden gebaseerd op artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, in samenhang met artikel 49 van de WWB. Het college heeft ter zitting erkend dat deze grondslag niet is terug te vinden in het bestreden besluit. Hiermee is gegeven dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke grondslag en wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven. Dit betekent dat ook de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep dan ook gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De Raad dient thans nog de vraag te beantwoorden of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten. De Raad overweegt daartoe als volgt.
4.2. Voor de beoordeling van de vraag of en in hoeverre sprake is een aanvraag om bijzondere bijstand voor schulden is zowel bepalend de strekking van de aanvraag, zoals die moet worden afgeleid uit de stukken die aan het besluit op de aanvraag ten grondslag liggen, alsook de feitelijke situatie ten tijde van de aanvraag. Van een schuld is sprake indien de kosten voor de dag van de aanvraag bij de belanghebbende in rekening zijn gebracht maar nog niet zijn voldaan. Aangezien bij besluit van 25 juli 2008 van appellante een bedrag van € 744,-- is teruggevorderd vanwege in 2006 teveel betaalde huurtoeslag en zij hiervoor op 22 april 2009 een aanvraag om bijzondere bijstand heeft ingediend, moeten de kosten waarvoor bijstand is gevraagd worden aangemerkt als een schuld.
4.3. Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB, zoals dit luidde ten tijde van belang, heeft degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, geen recht op bijstand. In artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB is de mogelijkheid opgenomen om in afwijking van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB bijzondere bijstand te verlenen indien daartoe zeer dringende redenen bestaan en de in onderdeel a van dat artikel genoemde mogelijkheid geen uitkomst biedt.
4.4. Vaststaat dat appellante bij het ontstaan van de onder 4.2 vermelde schuld - en ook ten tijde in geding - beschikte over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Zij voldeed voorts niet aan het bepaalde in artikel 49, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB aangezien niet is gebleken van een afgewezen verzoek tot verlening van een schuldsaneringskrediet, zodat in dit geval - behoudens zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB - geen plaats is voor verlening van bijzondere bijstand.
4.5. De Raad ziet geen zeer dringende redenen in de vorenbedoelde zin. Het ontbreken van verwijtbaarheid bij het ontstaan van een schuld vormt geen zeer dringende reden. Ook heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zich ernstige liquiditeitsproblemen voordeden die als dringende redenen kunnen worden aangemerkt. Onduidelijk is gebleven op welke wijze de kosten worden ingevorderd en of appellante voor de kosten in geding een aflossingsregeling heeft kunnen treffen.
4.6. Appellante had daarom geen recht op bijzondere bijstand.
4.7. Het vorenstaande betekent dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten.
5. Er bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, dus in totaal € 1.518,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 29 juni 2009;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.518,--; Bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 151,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en E.J. Govaers en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2012.