[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 8 april 2010, 08/4190 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb).
Datum uitspraak: 1 maart 2012
Namens appellante heeft J.A. Klaver hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2011. Voor appellante is voornoemde gemachtigde verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal.
1.1. Appellante heeft op 27 april 2005 een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) aangevraagd in verband met het overlijden van haar echtgenoot, [echtgenoot], [in] november 2004.
1.2. Bij besluit van 20 juli 2005 heeft de Svb de aanvraag van appellante - voorlopig - afgewezen omdat haar echtgenoot op de datum van zijn overlijden niet verzekerd was ingevolge de ANW. In het besluit heeft de Svb aangekondigd een onderzoek in Groot-Brittannië te zullen instellen aangezien appellante mogelijk met toepassing van internationale regelingen aanspraak kan maken op een gedeeltelijke nabestaandenuitkering.
1.3. Na de ontvangst van de benodigde gegevens van appellante heeft de Svb bij brief van 5 december 2005 haar aanvraag doorgezonden aan de autoriteiten in Groot-Brittannië, gevolgd door een gecorrigeerde aanvraag bij brief van 15 mei 2006.
1.4. Bij brief van 11 juni 2007 heeft de Svb appellante meegedeeld dat het nog enige tijd kan duren voordat duidelijkheid kan worden gegeven over haar recht op een nabestaandenuitkering, maar dat zij in ieder geval vóór 18 december 2007 hierover nader bericht zal ontvangen.
1.5. Bij besluit van 9 augustus 2007 heeft de Svb aan appellante met ingang van november 2004 een uitkering ingevolge de ANW toegekend en haar meegedeeld dat zij tevens in aanmerking komt voor een halfwezenuitkering. Over de periode november 2004 tot en met juli 2007 heeft appellante recht op een nabetaling tot een bedrag van
€ 20.239,62.
1.6. Bij brief van 17 juli 2008 heeft appellante de Svb verzocht om uitbetaling van wettelijke rente over de aan haar met terugwerkende kracht toegekende nabestaandenuitkering.
1.7. Bij besluit van 25 juli 2008 heeft de Svb het verzoek om wettelijke rente afgewezen aangezien er geen sprake is geweest van verwijtbaar te late betaling van de nabestaandenuitkering.
1.8. Bij besluit van 23 oktober 2008 heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 juli 2008 ongegrond verklaard.
2.1. Appellante heeft tegen het besluit van 23 oktober 2008 beroep ingesteld. Hangende dit beroep heeft de Svb het besluit van 23 oktober 2008 ingetrokken en een nieuwe beslissing op bezwaar van 16 januari 2009 genomen (bestreden besluit). De Svb heeft het bezwaar van appellante alsnog gegrond verklaard en aan haar wettelijke rente vergoed over de nabetaling van de nabestaandenuitkering over de periode oktober 2006 tot en met juli 2007 tot een bedrag van € 984,74. Voorts heeft de Svb de kosten van rechtsbijstand vergoed tot een bedrag van € 322,00.
2.2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit en dat beroep ongegrond verklaard met bepaling van vergoeding van proceskosten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de Svb te veroordelen tot vergoeding van griffierecht.
2.3. De rechtbank heeft daarbij onder meer geoordeeld dat de Svb met het besluit van
20 juli 2005 geen definitieve beslissing heeft genomen op de aanvraag van appellante, maar dat aan haar is meegedeeld dat eerst na ontvangst van gegevens uit Groot-Brittannië op de aanvraag zou worden beslist. Dit besluit is genomen op 9 augustus 2007. De rechtbank is van oordeel dat met de daarbij toegekende uitkering met terugwerkende kracht vanaf november 2004 geen sprake is geweest van onrechtmatige besluitvorming. Omdat de Svb echter niet kort na de ontvangst van de benodigde informatie op 19 september 2006 een besluit heeft genomen is in beroep de ingangsdatum van de wettelijke rente bepaald op oktober 2006 en de rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat ook over de periode van november 2004 tot oktober 2006 wettelijke rente verschuldigd is. Daarbij acht de rechtbank het van belang dat appellante pas vijf maanden na het overlijden van haar echtgenoot een aanvraag heeft ingediend. Voorts acht de rechtbank de periode van een half jaar welke de Svb nodig heeft gehad voor de beoordeling en doorsturing van de aanvraag niet onevenredig lang. De rechtbank ziet niet in dat de vertraging die is ontstaan in de periode waarin de aanvraag bij de Engelse autoriteiten in behandeling is geweest voor rekening en risico van de Svb zou moeten komen.
3. Appellante kan zich met het oordeel van de rechtbank omtrent de ingangsdatum van de wettelijke rente niet verenigen en heeft hiertegen beroep ingesteld. Voorts heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de Svb niet heeft veroordeeld tot vergoeding van het betaalde griffierecht.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. Appellante heeft op 27 april 2005 bij de Svb een aanvraag tot toekenning van het recht op een nabestaandenuitkering ingediend. De Svb heeft zich op het standpunt gesteld dat met het besluit van 20 juli 2005 slechts een - voorlopige - beslissing is genomen op de aanvraag van appellante. Tevens is de Svb ervan uitgegaan namens appellante bij de in overweging 1.3 vermelde brief van 15 mei 2006 een nieuwe aanvraag te hebben ingediend. De Svb is van mening dat eerst na de ontvangst van de benodigde inlichtingen uit Groot-Brittannië in september 2006 een - definitief - besluit kon worden genomen over het recht op een nabestaandenuitkering en dat appellante daarom eerst vanaf dat moment recht op vergoeding van wettelijke rente heeft. De Svb heeft dat moment aanvankelijk vastgesteld op 1 oktober 2006 en deze datum ter zitting bij de Raad gewijzigd in 13 april 2006, zijnde de datum waarop duidelijk was geworden dat enkele gegevens ten onrechte niet aan de autoriteiten in Groot-Brittannië verstrekt waren.
4.2. De Raad overweegt als volgt. Op grond van de ter beschikking staande gegevens moet het ervoor worden gehouden dat appellante op 27 april 2005 een te dezen relevante aanvraag heeft gedaan tot het verkrijgen van een nabestaandenuitkering. De Svb is er ten onrechte van uit gegaan dat in mei 2006 een tweede aanvraag is ingediend, als gevolg waarvan een nieuwe beslistermijn in acht genomen kon worden.
4.3. Ingevolge het destijds geldende artikel 64a van de ANW dient een beschikking op grond van deze wet te worden genomen binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. Deze redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking is gegeven, noch de aanvrager in kennis is gesteld van verlenging van de termijn met een redelijke termijn.
4.4. De Raad stelt vast dat de Svb appellante eerst bij de brief van 11 juni 2007 nader heeft geïnformeerd over de termijn waarop een besluit over haar recht op een nabestaandenuitkering zou worden genomen. Gelet hierop is niet gebleken van een tijdige kennisgeving van verlenging van de beslistermijn. De Svb was dan ook, gelet op de overwegingen 4.2 en 4.3, gehouden eind juni 2005 een besluit te nemen over het recht van appellante op een nabestaandenuitkering. Aangezien het hier gaat om een eerste toekenning van de betaling van de nabestaandenuitkering, geldt dat de wettelijke rente niet eerder gaat lopen dan vanaf de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin de beslistermijn voor de toekenning is verstreken. Gezien het voorgaande was de Svb dan ook gehouden tot uitbetaling van wettelijke rente over de met terugwerkende kracht betaalde nabestaandenuitkering vanaf 1 juli 2005.
4.5. De Raad concludeert dat het hoger beroep slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat de Svb een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak van de Raad overwogene.
4.6. Gelet op de overwegingen 4.3, 4.4 en 4.5 komt het belang tot bespreking van de beroepsgrond ten aanzien van het griffierecht te ontvallen.
5. Er is aanleiding de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. De kosten van rechtsbijstand begroot de Raad op een bedrag van € 322,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep, in totaal € 966,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Herroept het besluit van 25 juli 2008;
Bepaalt dat appellante recht heeft op betaling van wettelijke rente over de nabetaling van de nabestaandenuitkering vanaf 1 juli 2005 tot en met juli 2007;
Veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 966,--;
Bepaalt dat de Svb aan appellante het betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van in totaal € 150,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2012.