ECLI:NL:CRVB:2012:BV7853

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-4681 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting door aanwezigheid hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) van appellant, die sinds 8 juli 2005 bijstand ontving. De aanleiding voor de intrekking was de ontdekking van een hennepkwekerij in de woning van appellant door de Regiopolitie Midden en West Brabant op 21 juli 2009. Het Team Fraudebestrijding voerde een onderzoek uit naar de rechtmatigheid van de bijstand, wat leidde tot de conclusie dat appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van zijn activiteiten als hennepkweker. Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg besloot op 23 oktober 2009 de bijstand over de periode van 3 april 2009 tot en met 21 juli 2009 in te trekken en de kosten van de verstrekte bijstand terug te vorderen, tot een bedrag van € 3.729,45 netto.

Appellant ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank Breda verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat er geen formeel intrekkingsbesluit was genomen en dat hij geen inkomsten uit de hennepkwekerij had genoten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting had geschonden, aangezien hij niet had gemeld dat er een hennepkwekerij in zijn woning was. De Raad wees erop dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze informatie van invloed was op zijn recht op bijstand.

De Raad verwierp ook de argumenten van appellant dat er geen intrekkingsbesluit was en dat hij onder druk had verklaard. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J.J.A. Kooijman als voorzitter en E.J. Govaers en Y.J. Klik als leden, in aanwezigheid van griffier J.M. Tason Avila.

Uitspraak

10/4681 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 21 juli 2010, 10/789 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 6 maart 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.B. Zebregs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2012. Partijen zijn niet verschenen met bericht van verhindering van mr. Zebregs en van het college.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sinds 8 juli 2005 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een door de Regiopolitie Midden en West Brabant (regiopolitie) op 21 juli 2009 verrichte doorzoeking in de woning van appellant aan de [adres] te Tilburg, waarbij een hennepkwekerij is aangetroffen, heeft het Team Fraudebestrijding een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is gebruik gemaakt van de onderzoeksgegevens van de regiopolitie en is appellant gehoord. De bevindingen van het nadere onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 oktober 2009.
1.3. Het college heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gevonden om bij besluit van 23 oktober 2009, voor zover hier van belang, de bijstand van appellant over de periode van 3 april 2009 tot en met 21 juli 2009 in te trekken en de kosten van de over die periode verstrekte bijstand tot een bedrag van € 3.729,45 netto van appellant terug te vorderen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant, door geen melding te maken van zijn activiteiten als hennepkweker, de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand over de genoemde periode niet kan worden vastgesteld.
1.4. Bij besluit van 4 februari 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 23 oktober 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aan gevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat geen intrekkingsbesluit, althans geen apart intrekkingsbesluit is genomen, zodat de formele grondslag voor de terugvordering ontbreekt. Daarnaast blijkt uit de bankafschriften dat appellant geen inkomsten heeft gehad uit de hennepkwekerij. Voorts is volgens hem niet aannemelijk dat de hennepkwekerij al in april 2009 is opgestart, zodat hij over die maand nog recht heeft op bijstand. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat hij stevig is ondervraagd, waarbij hij vervolgens gedwongen is de verklaring te ondertekenen, waaraan hij nog heeft toegevoegd dat hij in die periode zichzelf niet was aangezien hij net hersteld was van ziekte.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Vaststaat dat in de woning van appellant op 21 juli 2009 een hennepkwekerij met in totaal 263 hennepplanten is aangetroffen. Van de aanwezigheid van die kwekerij in de aan die datum voorafgaande periode heeft appellant geen mededeling aan het college gedaan. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het hier gaat om een feit dat van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Daarmee is gegeven dat appellant de op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.2. De Raad kan appellant niet volgen in zijn betoog dat het college niet heeft besloten om tot intrekking van de bijstand over te gaan. Zo staat in het besluit van 23 oktober 2009 vermeld dat het recht op uitkering over de periode van 3 april 2009 tot en met 21 juli 2009 wordt ingetrokken. In het bestreden besluit wordt verwezen naar artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB en wordt voorts besloten om het besluit tot intrekking van de bijstand over de genoemde periode te handhaven. De Raad onderschrijft ook niet het standpunt van appellant dat het besluit tot intrekking zou moeten worden neergelegd in een afzonderlijk besluit dat voorafgaat aan het besluit tot terugvordering.
4.3. Het feit dat uit de bankafschriften niet blijkt dat er inkomsten uit de hennepkwekerij zijn genoten betekent niet dat appellant in het geheel geen inkomsten uit de hennepkwekerij heeft ontvangen. Appellant kan immers ook op andere wijze inkomsten daaruit hebben verkregen. In dit verband is van belang de verklaring die appellant op 21 juli 2009 ten overstaan van verbalisanten van de regiopolitie heeft afgelegd. Appellant heeft toen onder meer verklaard dat hij vijfduizend euro zou krijgen voor het beschikbaar stellen van de zolder van zijn woning om een hennepkwekerij in te richten.
4.4. In het kader van de beroepsgrond van appellant dat hij over de maand april 2009 recht heeft op bijstand, is van belang de verklaring die appellant op 9 oktober 2009 ten overstaan van twee sociaal rechercheurs van het Team Fraudebestrijding heeft afgelegd. Appellant verklaart hierbij aan een vriend toestemming te hebben gegeven om op de zolder van zijn woning een hennepkwekerij op te zetten als hij op vakantie zou gaan. Vervolgens heeft appellant de sleutel van zijn woning aan zijn vriend gegeven en is in april 2009 naar Quatar gegaan. Dit laatste vindt steun in de stempels van Quatar die volgens het rapport van 23 oktober 2009 in het paspoort van appellant zijn aangetroffen, waarbij als eerste datum die van 3 april 2009 is vermeld. Gelet op het voorgaande heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat pas in mei 2009 met de inrichting van de hennepkwekerij op de zolder van zijn woning is begonnen.
4.5.Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn verklaringen onder ontoelaatbare druk of dwang zijn afgelegd. Evenmin heeft hij aannemelijk gemaakt dat zijn verklaringen onjuist of onvolledig zijn weergegeven. Appellant is tijdens het eerste verhoor op 21 juli 2009 gewezen op zijn zwijgrecht en hij heeft, nadat hij de verklaring had doorgelezen en had verklaard daarin te volharden, deze ondertekend. Bovendien is het proces-verbaal op ambtseed opgemaakt en ondertekend. Van het tweede gesprek op 9 oktober 2009 is een gespreksverslag gemaakt, dat appellant eveneens heeft ondertekend. Dat appellant naar zijn zeggen zichzelf niet was omdat hij nog maar net hersteld was van ziekte, wat daarvan ook zij, maakt nog niet dat hij om die reden niet aan zijn verklaring gehouden kan worden.
4.6. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en E.J. Govaers en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2012.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) J.M. Tason Avila.
HD